3.4.1 Het College overweegt met betrekking tot de door appellant opgeworpen vraag of hectaren, die in de referentiejaren zijn opgegeven met de bijdragecodes 999 en 875, als rechtgevende hectaren in de zin van artikel 43, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003, mochten worden aangemerkt, allereerst dat genoemd artikel, gelet op het tweede en derde lid, geen andere conclusie toelaat, dan dat dit het geval is.
Appellant stelt dat in dat geval een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt wordt tussen akkerbouwbedrijven en gemengde bedrijven. Het College ziet echter geen grond om te twijfelen of dit onderscheid gerechtvaardigd kan worden. Bij premieverlening voor het houden van dieren in de referentiejaren heeft de beschikbaarheid van voldoende voedselareaal steeds een rol gespeeld; het is dus niet vreemd, dat in de toeslagregeling, die een vervolg op de destijds geldende steunregelingen inhoudt, aan dit element voor de betreffende landbouwers wederom een rol wordt toegekend.
3.4.2 Met betrekking tot de percelen van kleiner dan 0.3 hectaren die in de referentiejaren in Nederland niet voor steun in aanmerking gebracht konden worden, geldt dat daar destijds een wettelijke grondslag voor bestond, terwijl een dergelijke grondslag in het huidige stelsel niet meer gevonden kan worden. Consequentie daarvan is dat toeslagrechten verzilverd kunnen worden op percelen, kleiner dan 0.3 hectaren, terwijl zulke percelen bij de opbouw van die rechten geen rol konden spelen. Gelet daarop kan het College ook in het feit dat in artikel 43, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 voor deze perceeltjes geen uitzondering gemaakt is, geen grond vinden om te betwijfelen of deze bepaling wel verbindend zou zijn.
3.4.3 Verweerder heeft ten slotte in de referentiejaren hectaren, die met gebruikscode 07 werden opgegeven, niet voor steun in aanmerking gebracht en ook bij de berekening van het beschikbare voederareaal buiten beschouwing gelaten, omdat zulke hectaren niet bij de aanvrager in beheer waren en derhalve niet tot zijn bedrijf behoorden.
Op de vraag waarom deze percelen nu bij de vaststelling van de toeslagrechten in de zin van artikel 43, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 dan wel tot de oppervlakte van het bedrijf van de aanvrager gerekend moesten worden, heeft verweerder geantwoord met een uiteenzetting, waaruit naar het oordeel van het College slechts blijkt dat genoemde percelen als voederareaal beschouwd moeten worden. Het College heeft daaruit echter niet kunnen opmaken, waarom percelen voederareaal, die destijds niet tot het bedrijf van de aanvrager gerekend konden worden, nu geacht moeten worden daarvan destijds toch deel te hebben uitgemaakt.
In dit verband wijst het College er met nadruk op, dat het begrip "bedrijf" in Verordening (EG) nr. 1782/2003 feitelijk op dezelfde wijze gedefinieerd is als in de referentiejaren. Voorts acht het College van belang dat Verordening (EG) nr. 1782/2003 ertoe strekt om bij de vaststelling van toeslagrechten aan te knopen bij de steun die de landbouwer in de referentiejaren heeft ontvangen. Ook in het licht daarvan ligt de introductie van een gewijzigde interpretatie van de destijds gebruikte begrippen zeker niet voor de hand.
Het College stelt dan ook vast dat verweerder in strijd met artikel 2, aanhef en onder b, van Verordening (EG) nr. 1782/2003, de destijds onder gebruikscode 07 opgegeven hectaren tot het bedrijf van appellant gerekend heeft en deze hectaren bij de berekening van als voederareaal aan te merken oppervlakte in de zin van artikel 43, derde lid, van die verordening, in strijd met die bepaling, betrokken heeft.
3.5 Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd en verweerder zal opnieuw op appellants bezwaar moeten besluiten.
3.6 Het College ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, gelezen in samenhang met artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten hebben betrekking op het bijwonen van drie zittingen en betreffen de reiskosten van Heerlen naar Den Haag v.v. en de verletkosten ad € 20,-- per uur voor acht uur per reis tot een bedrag van in totaal € 614,-- Andere door appellant opgevoerde kosten komen gelet op genoemd artikel 8:75 en het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking.