5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Ter zitting heeft de minister primair betoogd dat appellante onvoldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijk oordeel in hoger beroep, zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk is. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
5.2 Naar het oordeel van het College is niet aannemelijk dat het feitelijk handelen dat de aanleiding is geweest voor het handhavingsverzoek van appellante, te weten het zonder een overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 verleende vergunning in de handel brengen van langkorrelige rijst die geheel of gedeeltelijk uit het genetisch gemodificeerd organisme “LL RICE 601” bestaat, thans nog plaatsvindt. Niet bestreden is dat de door appellante aangetroffen gecontamineerde rijst afkomstig is van partijen die vóór de inwerkingtreding met ingang van 23 augustus 2006 van de noodmaatregelen met betrekking tot het niet toegelaten genetisch gemodificeerde organisme “LL RICE 601” in rijstproducten (Beschikking 2006/578/EG en volgende) zijn geproduceerd en in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht. Gezien de verstreken tijd en de beperkte houdbaarheid van het betreffende levensmiddel, valt niet te verwachten dat bedoelde gecontamineerde rijst nu nog in de groot- of detailhandel wordt aangetroffen.
5.3 Voor zover de minister heeft gesteld dat appellante niet in haar hoger beroep kan worden ontvangen, aangezien haar nog enkel een principieel belang resteert bij een inhoudelijk oordeel over de aangevallen uitspraak, overweegt het College in lijn met zijn uitspraak van 19 juni 2009 (AWB 08/721, <www.rechtspraak.nl>, LJN: BJ0699; tevens gepubliceerd in AB 2009/346) dat het belang bij een inhoudelijk oordeel over de aangevallen uitspraak ook kan zijn gelegen in de omstandigheid dat appellante dit inhoudelijke oordeel kan betrekken bij eventuele toekomstige verzoeken om handhaving van de ter zake geldende wettelijke voorschriften. Daarbij neemt het College in aanmerking dat, naar de minister ook niet heeft bestreden, zeker niet onaannemelijk is dat zich op het terrein van contaminatie van levensmiddelen met niet toegelaten genetisch gemodificeerde organismen en het in de Gemeenschap in de handel brengen daarvan in de toekomst opnieuw incidenten zullen voordoen. Appellante heeft dit ter zitting beaamd en daarbij benadrukt dat het van belang is dat wordt opgetreden tegen de aanwezigheid hier ten lande van met genetisch gemodificeerde organismen verontreinigde producten, waarvan zij een aantal recente voorbeelden heeft genoemd. Omdat volgens appellante juridische discussie over de betekenis van noodmaatregelen in de weg kan staan aan (door haar) te ondernemen actie, is appellante van mening dat zij (ook) met het oog op toekomstige gevallen belang heeft bij een uitspraak van het College.
5.4 Gelet op het voorgaande heeft appellante naar het oordeel van het College belang bij een inhoudelijk oordeel over de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep is dan ook ontvankelijk.
5.5 Ter beoordeling van het College staat vervolgens of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het antwoord van de minister op de brief van appellante van 15 december 2006, aangevuld bij brief van 22 december 2006, een besluit als bedoeld in artikel 1:3 Awb behelst waartegen op voet van de Awb bezwaar kan worden gemaakt. Die kwestie is, anders dan appellante lijkt te menen, van openbare orde, zodat het College ambtshalve dient te beoordelen of de rechtbank tot een juist oordeel is gekomen.
5.6 Het College stelt voorop dat een belanghebbende die zich tot een bestuursorgaan wendt met het verzoek een handhavingsbesluit te nemen, zijn verzoek voldoende dient te bepalen. Wie het bestuursorgaan verzoekt ter handhaving van wettelijke voorschriften een besluit te nemen, kan er niet mee volstaan die wens in algemene termen kenbaar te maken, maar dient meer concreet aan te geven op welk geval het verzoek betrekking heeft.
5.7 Het College stelt voorts vast dat appellante bij brief van 15 december 2006 - voor zover in het kader van dit geschil van belang geciteerd in rubriek 2.3 van deze uitspraak - heeft verzocht alle uit de VS afkomstige langkorrelige rijst uit de schappen te halen en te onderzoeken op de aanwezigheid van “LL RICE 601”. Tevens heeft zij er bij de minister op aangedrongen het in Nederland gehanteerde controlebeleid aan te passen.
5.8 Het College is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het verzoek van appellante, gezien de formulering van het verzoek en de toelichting die zij daarop heeft gegeven, feitelijk is gericht op het bewerkstelligen van wijziging van het handhavings- en controlebeleid ten aanzien van producten die geheel of ten dele uit niet toegelaten genetisch gemodificeerde organismen bestaan.
5.9 Hiertoe overweegt het College in de eerste plaats dat het verzoek van appellante, zoals verwoord in de brieven van 15 december 2006, in te algemene bewoordingen is gesteld en onvoldoende is geconcretiseerd om het te kunnen beschouwen als een verzoek om een besluit te nemen. Het verzoek houdt immers, zoals hierboven is vastgesteld, in dat wat appellante betreft het bevoegde gezag álle uit de VS afkomstige langkorrelige rijst uit de schappen moet halen teneinde deze te onderzoeken op de aanwezigheid van “LL RICE 601”.
5.10 De omstandigheid dat appellante in haar brieven het feit beschrijft dat haar tot het indienen van het verzoek heeft gebracht - de uit laboratoriumonderzoek gebleken aanwezigheid van het betreffende niet toegelaten genetisch gemodificeerde organisme in een pak rijst dat in een winkel is gekocht - leidt het College niet tot een ander oordeel. Uit de formulering van het verzoek blijkt dat die concrete situatie de aanleiding was voor het verzoek, doch niet dat zij het voorwerp is van het besluit dat appellante genomen wenste te zien.
5.11 Van een concretisering van het verzoek als hiervoor bedoeld is in de brief van 22 december 2006 - waarvan de relevante passages eveneens in rubriek 2.3 zijn geciteerd - geen sprake. Ook blijkens die brief strekt het verzoek van appellante er in algemene zin toe een eind te maken aan de situatie dat door de, in de ogen van appellante onjuiste, beleidskeuzen die ten aanzien van de reikwijdte van de handhaving zijn gemaakt, met niet toegelaten genetisch gemodificeerde organismen gecontamineerde producten - in dit geval met “LL RICE 601 besmette rijst - in Nederland in de handel worden gebracht en, onder andere, in de woorden van appellante “op het bord van consumenten belanden”.
5.12 Dat het verzoek van appellante feitelijk is gericht op wijziging van het handhavings- en controlebeleid op het gebied van producten die geheel of ten dele uit niet toegelaten genetisch gemodificeerde organismen bestaan, vindt voorts bevestiging in het feit dat de bezwaarschriftprocedure blijkens de stukken die het College ter beschikking staan vrijwel geheel in het teken heeft gestaan van het meningsverschil tussen appellante en de minister omtrent de reikwijdte van het toezicht op de naleving van het verbod om met niet toegelaten genetisch gemodificeerde organismen gecontamineerde levensmiddelen in de handel te brengen. In dit verband constateert het College dat voor zover appellante in bezwaar de winkel ter sprake heeft gebracht die pakken gecontamineerde rijst te koop bleek aan te bieden, zij dit enkel in het licht dan wel ter illustratie van de door haar gevraagde beleidwijziging heeft gedaan. Verder heeft appellante ter zitting van het College ook aangegeven dat zij met haar verzoek niet zozeer beoogde te bewerkstelligen dat tegen het in die specifieke winkel in de handel zijn van gecontamineerde rijst zou worden opgetreden, maar vooral dat de overheid het tot dan toe gevoerde handhavingsbeleid zou wijzigen.
5.13 Gelet op het bovenstaande onderschrijft het College niet de overweging van de rechtbank dat het op de weg van de minister lag om appellante te vragen de strekking van haar brief van 15 december 2006 nader toe te lichten. Hetgeen appellante met betrekking tot het door de Nederlandse autoriteiten te voeren controlebeleid voor ogen staat, is in dit schrijven helder voor het voetlicht gebracht. Het College vermag dan ook niet in te zien dat de minister appellante had moeten vragen haar bedoelingen te verduidelijken.
5.14 Voor zover appellante er bij de minister op heeft aangedrongen dat - naar zij stelt, voor de toekomst - wordt overgegaan op het structureel, steekproefsgewijs controleren van producten op de aanwezigheid van (niet toegelaten) genetisch gemodificeerde organismen, is haar verzoek evenzeer niet op het nemen van een concreet besluit gericht.
5.15 Het verzoek van appellante van 15 december 2006, aangevuld bij brief van 22 december 2006, kan naar het oordeel van het College derhalve niet worden aangemerkt als een verzoek tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 Awb. De brief van 21 december 2006, waarbij de minister op het verzoek van appellante heeft gereageerd, bevat dan ook geen (weigering van een) besluit, zodat het oordeel van de rechtbank dat de minister het bezwaar van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, niet in rechte stand kan houden.
5.16 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het College het beroep van appellante alsnog ongegrond verklaren, daar het bezwaar van appellante bij het bestreden besluit van 18 april 2007 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De vraag of er in het concrete geval voor - in het bijzonder - de minister een bevoegdheid bestaat om handhavend op te treden ten aanzien van situaties als hier aan de orde en op welke wettelijke grondslag die bevoegdheid berust, laat het College, gelet op deze slotsom, in het midden.
5.17 Het College acht voorts termen aanwezig de minister met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie gelezen in samenhang met artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van aan haar in verband met de behandeling van haar hoger beroep verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op
€ 644,--, te weten 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt.