3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellante heeft allereerst aangevoerd dat sprake is van onjuiste vaststelling van de feiten door de raad van tucht. Vervolgens heeft appellante grieven gericht tegen de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen.
De toelichting ten aanzien van de gestelde onjuiste vaststelling van de feiten hangt nauw samen met de toelichting van appellante bij de grieven tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdelen 2 en 4. Het College heeft hierin aanleiding gezien deze punten bij de betreffende klachtonderdelen te behandelen.
3.2 De eerste grief is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 1, inhoudende de onjuiste facturering waarbij geen urenverantwoording kon worden verstrekt. Ten aanzien van deze grief overweegt het College als volgt.
3.2.1 Voor zover appellante betoogt dat de facturen van betrokkene te hoog waren voor de feitelijk uitgevoerde werkzaamheden overweegt het College in dit verband allereerst dat het in deze tuchtprocedure slechts uitspraak kan doen over een eventueel tuchtrechtelijk laakbaar handelen. Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie de uitspraak van het College van 25 juli 2003, AWB 02/1681; <www.rechtspraak.nl>, LJN: AI1140) kan in het kader van een tuchtrechtelijke procedure bij het College over de hoogte van declaraties alleen met vrucht worden geklaagd, indien betrokkene bij het opstellen en indienen van declaraties zodanig in strijd met de van haar te verlangen zorgvuldigheid heeft gehandeld, dat daardoor de eer van de stand van – in dit geval – accountants-administratieconsulenten is geschaad of anderszins is gehandeld in strijd met – in dit geval – de Verordening Gedrags- en Beroepsregels AccountantsAdministratieconsulenten (hierna: GBAA). Het College is niet gebleken van dergelijk handelen van betrokkene. Voor zover de grief gericht is tegen de hoogte van de facturen, slaagt deze derhalve niet.
3.2.2 Appellante stelt voorts dat sprake is van onjuiste facturering, waarbij geen urenverantwoording werd verstrekt. Hoewel naar het oordeel van het College een urenverantwoording per factuur – in die zin dat nader werd gespecificeerd aan welke werkzaamheden de betreffende uren precies zijn besteed – het inzicht in de door betrokkene voor appellante uitgevoerde werkzaamheden zou hebben vergroot, maakt het ontbreken van zo een urenspecificatie niet dat betrokkene in het geheel geen inzicht zou hebben gegeven in die werkzaamheden. De wijze van factureren was al jaren hetzelfde, betrokkene had met de voormalige directeur de afspraak om de facturen mondeling toe te lichten. Vast is komen te staan dat de betwiste facturen voor de werkzaamheden in 2005 in een gesprek zijn toegelicht, dat de toenmalige directeur met deze toelichting akkoord is gegaan en de betaling hiervan heeft toegezegd. Betrokkene heeft naar het oordeel van het College hiermee voldaan aan haar verplichting, zoals omschreven door de raad van tucht en voortvloeiend uit artikel 19 GBBA, om voldoende inzicht te geven in de voor appellante uitgevoerde werkzaamheden. Het College is daarnaast van oordeel dat op geen enkele wijze is aangetoond dat het verstrekken van een urenverantwoording, door de toenmalige directeur, als voorwaarde aan de betaling zou zijn gesteld.
Deze grief slaagt dan ook niet.
3.3 Ten aanzien van de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 2, inhoudende dat appellante heeft betaald voor werkzaamheden die betrokkene weigert uit te voeren – het niet afsluiten van de boekjaren 2003 en 2004 in het boekhoudprogramma –, heeft appellante allereerst gesteld dat de raad van tucht ten onrechte in de uitspraak heeft opgenomen dat betrokkene nimmer een notitie heeft ontvangen van de accountant die de jaarstukken opstelde (hierna: F). Appellante verwijst in dit verband naar een e-mail van 6 juni 2005 welke door F aan betrokkene zou zijn verzonden waaruit duidelijk zou zijn op te maken dat betrokkene wel degelijk is gewezen op de geconstateerde fouten. Appellante heeft voorts gewezen op correspondentie tussen F en betrokkene waaruit dit evenzeer zou blijken. Deze correspondentie heeft appellante niet in geding kunnen brengen doordat de raad van tucht te kennen zou hebben gegeven dat deze correspondentie niet gebruikt mocht worden.
Betrokkene heeft met klem weersproken dat zij genoemde e-mail en correspondentie heeft ontvangen.
Het College overweegt ten aanzien van deze grief als volgt.
Ter zitting is gebleken dat het contact van betrokkene met F via appellante verliep. Wat er verder ook zij van de stelling dat deze correspondentie niet in geding gebracht mocht worden, het feit dat het contact met F via appellante verliep maakt niet aannemelijk dat betrokkene genoemde e-mail en correspondentie van F heeft ontvangen. Betrokkene heeft voorts steeds aangegeven de e-mail niet te hebben ontvangen, hetgeen door appellante niet onderbouwd is weersproken. De door appellante genoemde e-mail van 6 juni 2005 en de volgens appellante door F aan betrokkene gestuurde correspondentie bevinden zich niet in het dossier. Appellante heeft geen begin van bewijs geleverd dat betrokkene wel in bezit is gesteld van deze e-mail, zodat naar het oordeel van het College de raad van tucht terecht heeft overwogen dat vast is komen te staan dat appellante nimmer een exemplaar van deze notitie heeft verstrekt aan betrokkene. Evenmin is komen vast te staan dat betrokkene op andere wijze door F op de hoogte is gebracht van door F geconstateerde fouten.
Gelet op het bovenstaande kan appellante niet gevolgd worden in haar betoog dat betrokkene heeft geweigerd de correcties uit te voeren die zij van F zou hebben ontvangen. Immers, er kan slechts sprake zijn van het weigeren van een opdracht als die opdracht ook daadwerkelijk gegeven is. Hiervan is het College niet gebleken.
Appellante heeft aangegeven dat is afgezien F te laten verschijnen ter zitting vanwege de hoge kosten die dit met zich mee zou brengen. Dat appellante daarmee, naar eigen zeggen, in bewijsnood is geraakt dient dan ook voor haar eigen rekening en risico te blijven.
Deze grief slaagt derhalve evenmin.
3.4 Ten aanzien van de derde grief, gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 3, inhoudende dat betrokkene weigert stukken van appellante te retourneren, overweegt het College als volgt.
Ter zitting heeft appellante desgevraagd aangegeven dat de stukken die betrokkene weigert af te geven, de salarisstroken december 2005 alsmede de jaaropgaven 2005 betreffen. Appellante is van mening dat zij voor deze werkzaamheden heeft betaald en dat betrokkene deze werkzaamheden dan ook had dienen te verrichten en de betreffende stukken aan appellante diende over te dragen. Betrokkene stelt dat zij deze stukken wel degelijk aan appellante heeft geretourneerd.
Naar het oordeel van het College heeft appellante haar stellingen hieromtrent nog altijd niet onderbouwd, zodat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene de stukken achterhoudt danwel heeft gehouden.
Deze grief slaagt niet.
3.5 Ten aanzien van de vierde grief, gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 4, inhoudende dat betrokkene de salarisadministratie onjuist heeft verwerkt, overweegt het College als volgt.
Met betrekking tot het verwijt dat betrokkene wijzigingen in verband met het worden van eigen risicodrager voor de WAO per 1 juli 2004 niet aan het UWV heeft doorgegeven, heeft de raad van tucht geoordeeld dat betrokkene nooit opdracht van appellante heeft gehad dergelijke wijzigingen door te geven. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat dit hoorde bij het verzorgen van de salarisadministratie. Betrokkene heeft hier tegenover gesteld dat C, die belast was met personeelszaken, de contacten met verzekeraars onderhield en salarismutaties doorgaf aan betrokkene. C meldde aan betrokkene dat appellante per 1 juli 2004 eigen risicodrager voor de WAO was geworden. Een opdracht om dit te regelen heeft zij niet gekregen, aldus betrokkene.
In het licht van deze stellingen, die door appellante onvoldoende zijn weersproken, kan naar het oordeel van het College niet worden gezegd dat het doorgeven van wijzigingen aan het UWV in verband met het feit dat appellante eigen risicodrager was geworden, behoorde tot de normale verzorging van de salarisadministratie zoals betrokkene dat pleegde te doen. Nu evenmin sprake is geweest van een afzonderlijke opdracht daartoe, heeft de raad van tucht terecht geoordeeld dat betrokkene op dit punt geen verwijt treft.
Met betrekking tot het verwijt dat aan het UWV een onjuist loon van een werknemer is doorgegeven, waardoor problemen in verband met de premieheffing voor de ziekenfonds- en aanvullende ziektekostenverzekering ontstonden, heeft appellante gesteld dat betrokkene aan haar een constructie inzake het loon had geadviseerd. Betrokkene heeft dit met klem ontkend en heeft gesteld dat zij slechts het loon van de betreffende werknemer in de loonadministratie heeft verwerkt aan de hand van gegevens die door C telefonisch aan haar waren doorgegeven. Het College acht, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, deze weergave van betrokkene geloofwaardig, en acht niet aangetoond dat zij aan appellante een advies over een loonconstructie heeft gegeven. Gelet hierop treft betrokkene op dit punt, wat er ook zij van de inhoudelijke argumenten die door appellante over deze loonconstructie zijn aangevoerd, ook op dit punt geen verwijt.
Deze grief slaagt niet.
3.6 Gelet op de onderlinge samenhang ziet het College aanleiding om de grieven gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdelen 5 en 7 gezamenlijk te behandelen.
Appellante verwijt betrokkene dat zij de boekhouding onjuist heeft verwerkt en dat appellante hierdoor schade heeft ondervonden. Evenals de raad van tucht komt het College tot het oordeel dat appellante haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Ten aanzien van de gestelde onmogelijkheid correspondentie tussen betrokkene en F in geding te brengen verwijst het College naar hetgeen hieromtrent is overwogen onder 3.3.
De correcties die betrokkene heeft ontvangen en heeft overgelegd, betreffen memoboekingen die niet dusdanig verontrustend zijn dat op grond daarvan geoordeeld zou moeten worden dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar tekort zou zijn geschoten in het uitoefenen van haar werkzaamheden.
Deze grief faalt dan ook evenzeer.
3.7 Ook de grief gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 6, inhoudende dat betrokkene weigert inzicht te geven in de gedeclareerde uren en niet wenst in te gaan op de uitnodiging tot een persoonlijk gesprek, slaagt niet.
Ten aanzien van het inzicht in de gedeclareerde uren verwijst het College naar het overwogene in 3.2.2. Ter zitting heeft appellante aan deze grief toegevoegd dat betrokkene evenmin bereid is om de opdrachtbevestiging te overleggen. Nu appellante dit eerst ter zitting heeft aangevoerd gaat het College reeds daarom aan dit punt voorbij.
Het College ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat betrokkene enig tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden bij de wijze waarop zij heeft gereageerd op de uitnodiging tot een gesprek. Met de raad van tucht is het College van oordeel dat zij, gelet op de omstandigheden van het geval, in redelijkheid heeft kunnen vragen naar de achterliggende redenen voor het gesprek en om gedetailleerde gegevens omtrent de tegen haar gerezen bezwaren.
3.8 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep van appellante moet worden verworpen.
3.9 Na te melden beslissing op het beroep berust op Titel IV van de Wet AA, zoals deze luidde tot 1 mei 2009, alsmede op de GBAA.