ECLI:NL:CBB:2010:BM2728

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/954
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat betrekking heeft op de vaststelling van de bedrijfstoeslag op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 voor het jaar 2007. Het beroep is ingediend op 27 november 2008, tegen een besluit van 15 oktober 2008, waarin het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit van 2 april 2008 ongegrond werd verklaard. Appellant had problemen met de digitale Gecombineerde opgave, waardoor hij per abuis een perceel niet had opgegeven voor uitbetaling van de bedrijfstoeslag. Tijdens de zitting op 24 februari 2010 was appellant niet aanwezig, maar zijn gemachtigde was wel aanwezig.

De beoordeling van het geschil richtte zich op de vraag of er sprake was van een kennelijke fout in de aanvraag van appellant. Het College overwoog dat de aanvraag van appellant, die een aantal toeslagrechten had, niet zodanig was dat het bij een summier onderzoek direct duidelijk had moeten zijn dat er geen goede redenen waren om het resterende perceel niet op te geven. Het College concludeerde dat de aanvraag niet als kennelijke fout kon worden aangemerkt, omdat appellant een substantieel deel van zijn toeslagrechten had aangevraagd en er geen bijzondere omstandigheden waren die tot een andere conclusie leidden.

Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat verweerder niet verplicht was om de aanvraag te wijzigen, omdat het niet de taak van verweerder is om in de motieven van de aanvrager te treden. De uitspraak werd gedaan op 24 maart 2010 door mr. C.J. Waterbolk, met mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 08/954 24 maart 2010
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Suzen-Alkan, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 24 november 2008, bij het College binnengekomen op 27 november 2008, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 oktober 2008.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 2 april 2008, waarbij verweerder de aan appellant toekomende bedrijfstoeslag op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 voor het jaar 2007 heeft vastgesteld.
Bij brief van 13 januari 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 24 februari 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant niet is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij besluit van 2 april 2008 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor 2007, na aftrek van 5 % modulatiekorting, vastgesteld op € 3.492,49. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.2 Appellant heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellant heeft zijn schoonzoon de digitale Gecombineerde opgave laten invullen. Doordat er problemen waren rond de juiste oppervlakte van perceel 1 is bij het invullen achter dit perceel per abuis geen teken geplaatst dat het perceel voor uitbetaling van bedrijfstoeslag kan worden benut. Pas na ontvangst van de beslissing van 2 april 2008 heeft appellant deze fout ontdekt. Appellant wenst alsnog dat ook perceel 1, conform zijn bedoeling, voor uitbetaling van bedrijfstoeslag in aanmerking wordt gebracht.
2.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellant pas in zijn bezwaarschrift te kennen heeft gegeven dat hij ook perceel 1 voor uitbetaling van toeslagrechten wil gebruiken.
Dit is aangemerkt als een verzoek tot wijziging van de Gecombineerde opgave. Het verzoek is ingediend na het verstrijken van de indieningstermijn voor de Gecombineerde opgave en ook na ommekomst van de kortingstermijn die op 11 juni 2007 eindigde. Nu dit verzoek is gedaan na 11 juni 2007 is wijziging van de Gecombineerde opgave op grond van artikel 21 van Verordening (EG) nr. 796/2004 niet meer mogelijk, tenzij sprake zou zijn van een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van genoemde Verordening.
Dat is niet het geval. De aanvraag is immers objectief bezien niet onlogisch of onbegrijpelijk ingevuld. Het staat de landbouwer vrij om percelen al dan niet op te geven voor benutting van toeslagrechten. Het is niet de taak van verweerder om te treden in de motieven die een aanvrager kan hebben om percelen al dan niet op te geven en te beoordelen of, door de aanvraag anders in te vullen, meer bedrijfstoeslag zou kunnen worden verkregen.
2.4 Het College overweegt, mede onder verwijzing naar zijn uitspraken van 2 oktober 2009 (www.rechtspraak.nl, LJN: BJ9418, BJ9420, BJ9441 en BJ9445), het volgende.
2.4.1 Met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig erkend moet worden, heeft de Europese Commissie een Werkdocument uitgebracht. Dit document, met het kenmerk AGR 49533/2002, wordt door verweerder gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen. In vaste jurisprudentie heeft het College deze benadering aanvaardbaar geoordeeld.
In het document wordt als beginsel geformuleerd dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Daarom moet elk geval afzonderlijk worden onderzocht. Belangrijkste invalshoek daarbij is (het gebrek aan) samenhang tussen de in de aanvraag opgenomen gegevens.
Voor de Europese Commissie is, blijkens het document, voorts van groot belang dat vastgesteld wordt dat een fout onopzettelijk gemaakt is, dat de landbouwer te goeder trouw gehandeld heeft en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten.
Het College heeft het Werkdocument in eerdere jurisprudentie aldus uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek na ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Verweerder heeft op basis van het Werkdocument voor zichzelf als criterium geformuleerd dat slechts dan een kennelijke fout erkend kan worden, als sprake is van een tegenstrijdigheid in de aanvraag die wijst op een vergissing, terwijl het redelijkerwijs uitgesloten is dat de aanvraag conform de bedoeling van de aanvrager is ingevuld.
Verweerder stelt zich in het algemeen op het standpunt, dat het de landbouwer vrij staat zijn toeslagrechten al dan niet te laten uitbetalen. Verweerder ziet het dan ook niet als zijn taak om zich te verdiepen in de eventuele motieven van de aanvrager om van het laten uitbetalen van de rechten af te zien. Hij vindt het evenmin op zijn weg liggen om met de aanvrager mee te denken en te bezien of deze door de aanvraag anders in te vullen, wellicht meer subsidie had kunnen krijgen. Derhalve kan het feit dat een landbouwer zijn toeslagrechten blijkens zijn aanvraag niet of niet geheel wil laten uitbetalen, naar zijn mening op zichzelf niet als een kennelijke fout beschouwd worden.
2.4.2 Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) nr. 796/2004 moet in de verzamelaanvraag het aantal en het bedrag van de toeslagrechten worden vermeld. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 wordt op de aan de landbouwers verstrekte voorbedrukte formulieren, waarop een verzamelaanvraag gedaan moet worden, melding gemaakt van de identificatie van de toeslagrechten.
In Nederland wordt aan deze bepalingen geen gevolg gegeven. Naar het oordeel van het College mag een landbouwer van een dergelijk in gebreke blijven van verweerder, dat ertoe leidt dat uit de ingediende aanvraag niet valt af te leiden hoeveel en welke toeslagrechten ter beschikking van de aanvrager staan, geen nadelige gevolgen ondervinden. Daarom zal het College het hier te beslechten geschil beoordelen alsof er sprake is van een situatie waarin de genoemde informatie wel uit de ingediende aanvraag kan worden opgemaakt.
Derhalve wordt er bij de vraag of sprake is van een kennelijke fout vanuit gegaan, dat ook de ambtenaar die de aanvraag bij ontvangst beoordeelt, er op dat moment van op de hoogte is over hoeveel toeslagrechten de aanvrager kan beschikken.
2.4.3 Ter beantwoording ligt dan voor de vraag of de aanvraag van appellant, die over 1,01 braaktoeslagrechten met een waarde van € 301,51 per recht en 14,49 gewone toeslagrechten met een waarde van € 328,83 per recht beschikt en die op het Overzicht gewaspercelen 6 percelen met een totale oppervlakte van 14.72 ha heeft opgegeven, geacht kan worden een kennelijke fout in te houden, als hij slechts voor 12,19 van deze toeslagrechten (10,50 braaktoeslagrechten en 1.69 gewone toeslagrechten) om uitbetaling vraagt.
Alvorens hierop in te gaan stelt het College het volgende vast. Verweerder heeft het voor benutting van braaktoeslagrechten opgegeven perceel 4 van 0.10 ha als niet geconstateerd aangemerkt. Vervolgens heeft hij een zogenoemde braakcorrectie toegepast zodat uiteindelijk 1.01 ha werd benut voor uitbetaling van braaktoeslagrechten en 11.18 ha voor uitbetaling van de gewone toeslagrechten. Het beroep van appellant richt zich niet tegen het niet aanvaarden van perceel 4 noch tegen de toegepaste braakcorrectie.
Bij beantwoording van de vraag of sprake is van een kennelijke fout dient onder ogen gezien te worden dat slechts die landbouwers over toeslagrechten beschikken, die in het verleden steeds Europese landbouwsteun hebben gevraagd en gekregen en vervolgens uitdrukkelijk om toewijzing van toeslagrechten verzocht hebben, alsmede landbouwers die dergelijke rechten gekocht of, in verband met bijzondere omstandigheden, op hun aanvraag verkregen hebben. Derhalve kan in beginsel worden aangenomen, dat het gaat om landbouwers die Europese landbouwsteun wensen te ontvangen. Gelet ook op de mogelijkheid dat toeslagrechten wegens het niet-gebruiken daarvan vervallen, zullen landbouwers in beginsel een zo groot mogelijk deel van hun toeslagrechten willen laten uitbetalen.
Het College tekent daarbij echter aan, dat denkbaar is dat een landbouwer voornemens zou zijn om bepaalde percelen nog gedurende het aanvraagjaar aan de bestemming als landbouwgrond te onttrekken. In een dergelijk geval kunnen er, in elk geval naar het recht zoals dat in 2007 gold, redenen zijn die percelen niet in de aanvraag op te geven, omdat een perceel gedurende een periode van tien maanden voor de landbouw ter beschikking moet staan. Ook kunnen er zich misschien incidenteel nog wel andere gronden voordoen om percelen niet op te geven.
Het College kan verweerder in het algemeen volgen in de gedachte dat het een landbouwer vrij staat om hem moverende redenen geen steun aan te vragen en dat het niet aan verweerder is om zich in zijn motieven te verdiepen, zodat het niet of niet maximaal aanvragen van steun in beginsel niet als een kennelijke fout aangemerkt kan worden.
2.4.4 Het College is van oordeel dat er in het geval van appellant, mede gelet op het voorgaande, geen aanleiding is een kennelijke fout aan te nemen. Het overweegt hiertoe als volgt.
Appellant heeft in de Gecombineerde opgave opgegeven zijn toeslagrechten te willen laten uitbetalen. Daarvoor heeft hij (na afkeuring van perceel 4 en na braakcorrectie) voor een groot gedeelte van de hem ter beschikking staande toeslagrechten - 12,19 van de 15,50 - en hectaren - 12.19 van de 14.72 - gebruik gemaakt. Appellant heeft hierdoor € 3.676,31 (exclusief modulatiekorting) van de totaalwaarde van de toeslagrechten van € 4.674,54 (exclusief modulatiekorting) benut. Daarmee is het verschil tussen hetgeen appellant heeft aangevraagd en hetgeen hij maximaal kan aanvragen niet zodanig groot dat dit bij een summier onderzoek van de aanvraag direct in het oog moet springen. Daarbij komt dat appellant in het Overzicht gewaspercelen 5 van de 6 percelen voor de uitbetaling van toeslagrechten in aanmerking heeft gebracht. Het College ziet daarom geen grond voor het oordeel, dat bij een summier onderzoek van de aanvraag direct duidelijk had moeten zijn dat er geen goede redenen kunnen zijn om het resterende perceel niet op te geven.
Andere (bijzondere) omstandigheden die - ondanks het voornoemde beperkte verschil - nopen tot een andere conclusie op dit punt, zijn het College niet gebleken.
Onder deze omstandigheden is er onvoldoende aanleiding de gegevens, opgenomen in de ingediende aanvraag in de zin van het werkdocument als onvoldoende samenhangend aan te merken. Het feit dat niet alle percelen zijn gebruikt voor de uitbetaling levert in het onderhavige geval onvoldoende grond op voor de door appellant bepleite conclusie dat sprake is van een kennelijke fout. Verweerder was dan ook gehouden het verzoek om wijziging van de aanvraag af te wijzen.
2.5 Het betoog van appellant dat gebreken in de programmatuur voor het digitaal invullen van de aanvraag hebben geleid tot het niet opgeven van perceel 1 voor uitbetaling van toeslagrechten, kan niet slagen. Zoals hiervoor overwogen is het immers niet de taak van verweerder om te treden in de motieven die een aanvrager kan hebben om een perceel niet voor uitbetaling van toeslagrechten op te geven. Daarenboven had appellant, die stelt steeds de bedoeling te hebben gehad al zijn rechten te verzilveren, aan de hand van een uitdraai van zijn digitale opgave direct kunnen vaststellen dat het eerste perceel op het Overzicht gewaspercelen niet voor uitbetaling was aangekruist.
2.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. F.W. du Marchie Sarvaas