5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellanten hebben op 14 mei 2007 bij verweerder een verzamelaanvraag ingediend. Op het daarbij behorende Overzicht gewaspercelen hebben zij 30 percelen grasland met een totale oppervlakte van 46.68 ha opgegeven. Op de verzamelaanvraag hebben appellanten aangegeven dat zij hun gewone toeslagrechten willen laten uitbetalen. Op het Overzicht gewaspercelen hebben zij slechts bij één perceel aangegeven dat zij dit voor dat doel willen gebruiken. Dit perceel beslaat een oppervlakte van 2.83 ha, zodat daarop 2,83 toeslagrechten kunnen worden uitbetaald.
Voor appellanten waren op 15 mei 2007 41,60 toeslagrechten geregistreerd met een gezamenlijke waarde van € 24.968,--, zijnde € 600,64 per recht.
Appellanten hebben voor slechts een klein gedeelte van hun toeslagrechten, te weten alleen voor het perceel met volgnummer 1, aangifte gedaan voor uitbetaling van hun toeslagrechten. Zij stellen dat er geen enkele plausibele verklaring is te bedenken waarom zij niet al hun toeslagrechten zouden willen verzilveren. Dat bij een beschikbaarheid van 41,60 toeslagrechten en voldoende bedrijfstoeslagareaal slechts het eerste perceel op het overzicht gewaspercelen wordt aangekruist voor uitbetaling van toeslagrechten kan slechts wijzen op een kennelijke vergissing.
Appellanten hebben verweerder in hun bezwaarschrift van 7 mei 2008 verzocht hun aanvraag te mogen aanpassen. Verweerder heeft dit verzoek niet gehonoreerd.
Gelet op het moment waarop dit verzoek gedaan werd, zou alleen de mogelijkheid bestaan om het te honoreren als in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 sprake was van een kennelijke fout, die door de bevoegde autoriteit werd erkend.
5.2 Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder op basis van het bepaalde in artikel 44, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 over de mogelijkheid beschikt hen te machtigen hun aangifte te wijzigen.
Verweerder ontkent over die mogelijkheid te beschikken, omdat zijns inziens aan artikel 44, vierde lid,, naast het bepaalde in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 over de mogelijkheid om kennelijke fouten te verbeteren, geen zelfstandige betekenis toekomt.
Het College overweegt dat ingevolge artikel 145, onder k, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 uitvoeringsbepalingen moeten worden gemaakt betreffende de wijzigingen die in een steunaanvraag kunnen worden aangebracht. Aan onder andere die bepaling is uitvoering gegeven bij Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie. Het gaat dan met name om artikel 19 en artikel 15, waar in de eerste alinea van het eerste lid een ruime mogelijkheid voor aanvulling van de aanvraag met nieuwe percelen landbouwgrond wordt gegeven. Blijkens het tweede lid is uitoefening van de genoemde mogelijkheid echter aan een termijn gebonden.
Het College ziet geen grond te betwijfelen dat een dergelijke beperking in de tijd in een uitvoeringsverordening kan worden opgenomen.
Gelet daarop moet ervan worden uitgegaan dat de mogelijkheden tot acceptatie van wijziging van een verzamelaanvraag, die artikel 44, vierde lid van Verordening (EG) nr. 1782/2003 aan de lidstaten biedt, nader zijn uitgewerkt in de artikelen 15 en 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004. Anders dan appellanten willen, is er geen reden om aan te nemen dat naast die uitwerking nog een zelfstandig, rechtstreeks aan artikel 44, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 ontleend recht om wijziging van de steunaanvraag te accepteren, zou bestaan.
5.3 Met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig erkend moet worden, heeft de Europese Commissie een Werkdocument uitgebracht. Dit document, met het kenmerk AGR 49533/2002, wordt door verweerder gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen. In vaste jurisprudentie heeft het College deze benadering aanvaardbaar geoordeeld.
In het document wordt als beginsel geformuleerd dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Daarom moet elk geval afzonderlijk worden onderzocht. Belangrijkste invalshoek daarbij is (het gebrek aan) samenhang tussen de in de aanvraag opgenomen gegevens.
Voor de Europese Commissie is, blijkens het document, voorts van groot belang dat vastgesteld wordt dat een fout onopzettelijk gemaakt is, dat de landbouwer te goeder trouw gehandeld heeft en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten.
Het College heeft het Werkdocument in eerder jurisprudentie aldus uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Verweerder heeft op basis van het Werkdocument voor zichzelf als criterium geformuleerd dat slechts dan een kennelijke fout erkend kan worden, als sprake is van een tegenstrijdigheid in de aanvraag die wijst op een vergissing, terwijl het redelijkerwijs uitgesloten is dat de aanvraag conform de bedoeling van de aanvrager is ingevuld.
Verweerder stelt zich in het algemeen op het standpunt, dat het de landbouwer vrij staat zijn toeslagrechten al dan niet te laten uitbetalen. Verweerder ziet het dan ook niet als zijn taak om zich te verdiepen in de eventuele motieven van de aanvrager om van het laten uitbetalen van de rechten af te zien. Hij vindt het evenmin op zijn weg liggen om met de aanvrager mee te denken en te bezien of deze door de aanvraag anders in te vullen, wellicht meer subsidie had kunnen krijgen. Derhalve kan het feit dat een landbouwer zijn toeslagrechten blijkens zijn aanvraag niet of niet geheel wil laten uitbetalen, naar zijn mening op zichzelf niet als een kennelijke fout beschouwd worden.
5.4 Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) nr. 796/2004 moet in de verzamelaanvraag het aantal en het bedrag van de toeslagrechten worden vermeld. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 wordt op de aan de landbouwers verstrekte voorbedrukte formulieren, waarop een verzamelaanvraag gedaan moet worden, melding gemaakt van de identificatie van de toeslagrechten.
In Nederland wordt aan deze bepalingen geen gevolg gegeven. Naar het oordeel van het College mag een landbouwer van een dergelijk in gebreke blijven van verweerder, dat ertoe leidt dat uit de ingediende aanvraag niet valt af te leiden hoeveel en welke toeslagrechten ter beschikking van de aanvrager staan, geen nadelige gevolgen ondervinden. Daarom zal het College het hier te beslechten geschil beoordelen alsof er sprake is van een situatie waarin de genoemde informatie wel uit de ingediende aanvraag kan worden opgemaakt.
Derhalve wordt er bij de vraag of sprake is van een kennelijke fout vanuit gegaan, dat ook de ambtenaar die de aanvraag bij ontvangst beoordeelt, er op dat moment van op de hoogte is over hoeveel toeslagrechten de aanvrager kan beschikken.
5.5 Ter beantwoording ligt dan voor de vraag of de aanvraag van appellanten, die over 41,60 toeslagrechten en 48.68 hectaren met een waarde van € 600,64 per toeslagrecht, beschikten, geacht kan worden een kennelijke fout in te houden, als zij slechts voor ruim 2,83 van deze toeslagrechten om uitbetaling vragen.
Bij beantwoording van die vraag dient onder ogen gezien te worden dat slechts die landbouwers over toeslagrechten beschikken, die in het verleden steeds Europese landbouwsteun hebben gevraagd en gekregen en vervolgens uitdrukkelijk om toewijzing van toeslagrechten verzocht hebben, alsmede landbouwers die dergelijke rechten gekocht of, in verband met bijzondere omstandigheden op hun aanvraag verkregen hebben. Derhalve kan in beginsel worden aangenomen, dat het gaat om landbouwers die Europese landbouwsteun wensen te ontvangen. Gelet ook op de mogelijkheid dat toeslagrechten wegens het niet-gebruiken daarvan vervallen, zullen landbouwers in beginsel een zo groot mogelijk deel van hun toeslagrechten willen laten uitbetalen.
Het College tekent daarbij echter aan, dat denkbaar is dat een landbouwer voornemens zou zijn om bepaalde percelen nog gedurende het aanvraagjaar aan de bestemming als landbouwgrond te onttrekken. In een dergelijk geval kunnen er, in elk geval naar het recht zoals dat in 2007 gold, redenen zijn die percelen niet in de aanvraag op te geven, omdat een perceel gedurende een periode van tien maanden voor de landbouw ter beschikking moet staan. Ook kunnen er zich misschien incidenteel nog wel andere gronden voordoen om percelen niet op te geven.
Het College kan verweerder in het algemeen volgen in de gedachte dat het een landbouwer vrij staat om hem moverende redenen geen steun aan te vragen en dat het niet aan verweerder is om zich in zijn motieven te verdiepen, zodat het niet of niet maximaal aanvragen van steun in beginsel niet als een kennelijke fout aangemerkt kan worden.
5.6 In de situatie van appellanten is er naar het oordeel van het College echter wel reden een kennelijke fout aan te nemen. Appellanten hebben in de Gecombineerde Opgave zonder voorbehoud opgegeven hun toeslagrechten te willen laten uitbetalen, doch hebben daarbij slechts voor een zeer gering deel van de ter beschikking staande toeslagrechten (2,83 van de beschikbare 41,60 rechten) en hectaren (alleen het eerste perceel grasland van 2.83 van hun 30 percelen van totaal 48,68 hectaren) gebruik gemaakt en aldus slechts € 1699,81 van de totaalwaarde van de toeslagrechten van ruim € 24.986 benut. Het verschil tussen hetgeen appellanten aanvragen en hetgeen zij maximaal kunnen aanvragen is zo groot, dat het bij een summier onderzoek direct in het oog moet vallen.
Voorts moet vrijwel uitgesloten worden geacht dat er voor appellanten een reden bestond om uitsluitend het eerste perceel van 2.83 ha op het Overzicht gewaspercelen voor uitbetaling van toeslagrechten in aanmerking te brengen en de overige 29 percelen op dit overzicht van in totaal ruim 45 ha niet.
Daarbij neemt het College in aanmerking dat het hoogst onaannemelijk is dat appellanten de resterende 29 percelen grasland in de loop van 2007 zodanig zouden gaan benutten dat deze niet langer aan de voorwaarden voor uitbetaling van toeslagrechten zouden voldoen. Onder deze omstandigheden is er aanleiding de gegevens, opgenomen in de ingediende aanvraag in de zin van het werkdocument als niet samenhangend aan te merken.
Dat levert voldoende grond op om aan te nemen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave bevat van hetgeen appellanten beoogden aan te vragen.
In een dergelijk geval ligt het op de weg van verweerder om de aanvrager erop te wijzen dat hij de aanvraag niet conform zijn bedoelingen heeft ingevuld en hem de gelegenheid te bieden om de aanvraag desgewenst te wijzigen.
5.7 Nu appellanten een dergelijke gelegenheid niet is geboden, is de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellanten moeten beslissen.
Het College ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op
€ 644,-- (beroepschrift 1 punt, bijwonen zitting 1 punt, wegingsfactor 1).