3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellanten richten het beroep tegen het oordeel van de raad van tucht inzake klachtonderdeel A. Appellanten stellen dat de raad zich in hoofdzaak heeft beperkt tot beoordeling van de verklaring in het deskundigenbericht “alle omstandigheden in aanmerking genomen komt het niet onaannemelijk voor dat” en dat de overige bezwaren tegen de rapportage van betrokkene niet in behandeling zijn genomen. In het bijzonder heeft de raad van tucht, volgens appellanten, in het geheel geen aandacht besteed aan de tekortkomingen in de waardering van twee vennootschappen en niet alle verwijten beoordeeld die zijn aangevoerd tegen de bevindingen met betrekking tot de obligaties Commerzbank, de ING-spaarbrieven en de besteding van Bfrs. 1.600.000.
Appellanten richten zich voorts tegen het oordeel van de raad van tucht dat betrokkene naar behoren hoor en wederhoor heeft toegepast en dat van partijdigheid in zijn oordeel niet is gebleken. In dat verband betogen appellanten dat de raad van tucht ten onrechte heeft nagelaten de tekorten in de vakkennis van betrokkene mee te wegen in zijn oordeel.
3.2 Op grond van artikel 52, eerste lid, onder b, Wet RA komt klager slechts een beroepsrecht toe indien zijn bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard. Aangezien klachtonderdeel A door de raad van tucht grotendeels gegrond is verklaard, zal het College allereerst oordelen over de (omvang van de) ontvankelijkheid van appellanten.
Uit het in 5.13 tot en met 5.16 van de tuchtbeslissing overwogene, leidt het College af dat de raad van tucht het gehele klachtonderdeel A heeft beoordeeld en gedeeltelijk gegrond heeft bevonden en voor het overige ongegrond heeft geacht. De gegrondverklaring betreft de conclusies van betrokkene ten aanzien van de obligaties Commerzbank, de ING spaarbrieven en de besteding van Bfrs. 1.600.000. De raad van tucht heeft zich daarbij gebaseerd op een van vele bezwaren tegen eerder genoemde conclusies. Het College is van oordeel dat de raad van tucht zich op goede gronden heeft onthouden van een beoordeling van de zeer gedetailleerde grieven over de inhoud van de rapportage en zich heeft gericht op de meer algemene grief in het kader van klachtonderdeel A, zijnde de in verband met de conclusies gebezigde formulering (aangehaald onder 3.1). De raad van tucht heeft hiermee onderkend dat de toetsingsruimte voor de tuchtrechter in dit geval beperkt is, vanwege de omstandigheid dat het rapport van betrokkene de uitkomst is van een onderzoek dat hij heeft uitgevoerd als door de civiele rechter benoemde deskundige in een procedure tussen appellante A en haar ex-echtgenoot en vanwege de mogelijkheid om in die procedure de inhoud en/of de wijze van totstandkoming van een deskundigenrapport ter discussie te stellen. Voorts heeft de raad van tucht recht gedaan aan de klacht van appellanten over de drie eerder genoemde onderwerpen door op de essentie ervan – het ontbreken van een deugdelijke grondslag voor de conclusies ten aanzien van de genoemde onderwerpen – te beslissen. Gezien die beslissing, gegrondverklaring, kunnen appellanten in zoverre niet ontvangen worden in hun beroep.
Het beroep is derhalve slechts ontvankelijk voor zover het gericht is tegen het ongegrond bevonden gedeelte van klachtonderdeel A, te weten de waardering van de twee vennootschappen, de toepassing van hoor en wederhoor en het gebrek aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid.
3.3 Ten aanzien van de waardering van de twee vennootschappen stellen appellanten dat betrokkene het onderzoek dat hem ter zake door de rechter was opgedragen, niet goed heeft uitgevoerd omdat hij verschillende vaktechnische fouten heeft gemaakt. Vervolgens betogen appellanten gedetailleerd welke fouten betrokkene zou hebben gemaakt en wat de goede aanpak zou zijn.
Zoals het College hiervoor overwoog, is de civiele procedure ten behoeve waarvan het deskundigenbericht is opgesteld, allereerst aangewezen om de uitkomsten van het onderzoek van betrokkene ter discussie te stellen. Uit de bijlagen bij de klacht blijkt dat appellante A de civielrechtelijke mogelijkheden om haar standpunten kenbaar te maken diverse malen heeft aangewend en zowel betrokkene als de betrokken civiele rechter op de hoogte heeft gebracht van haar zienswijze. De beschikking van het Hof ‘s-Hertogenbosch van 10 oktober 2006, waarbij uitspraak is gedaan in de procedure ten behoeve waarvan het deskundigenbericht is opgesteld, vermeldt dat op 25 juli 2006 is ontvangen een schriftelijke reactie van appellante A op het deskundigenbericht, waarbij tevens is gereageerd op de reactie van de ex-echtgenoot van appellante A op het deskundigenbericht. Het Hof heeft derhalve de kanttekeningen van appellanten bij zijn beslissing betrokken. Binnen de beperkte toetsingsruimte, als hiervoor omschreven, die de tuchtrechter ter zake in dit geval toekomt, is het niet aan de tuchtrechter deze kanttekeningen (nogmaals) in volle omvang te beoordelen en kan in hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht geen aanleiding gevonden worden voor de conclusie dat betrokkene bij de waardering van de vennootschappen een tuchtrechtelijke norm zou hebben geschonden. Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht dit klachtonderdeel dan ook terecht ongegrond verklaard.
De grief slaagt niet.
3.4 Appellanten hebben aangevoerd dat betrokkene in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor heeft gehandeld door voornamelijk besprekingen te voeren met de ex-echtgenoot van appellante A, appellante daarvoor niet uit te nodigen en evenmin op de hoogte te brengen van de uitkomsten.
Het College overweegt dat uit de stukken blijkt dat beide partijen in de gelegenheid zijn geweest zich uit te spreken over de gegevens die zij hebben aangeleverd alsmede over het (concept-)rapport. Dat over de aangeleverde gegevens met name besprekingen met de ex-echtgenoot van appellante A hebben plaatsgevonden, levert, mede gezien de opdracht aan betrokkene – een deskundigenbericht over negen kwesties, waarvan zeven betrekking hadden op de financiële situatie van de ex-echtgenoot van appellante A – en gezien de procesrechtelijke context waarin deze opdracht plaats heeft gevonden, naar het oordeel van het College geen schending van een tuchtrechtelijke norm op. Deze grief faalt .
3.5 Appellanten hebben ten slotte betoogd dat de raad van tucht ten onrechte niet in zijn beoordeling heeft betrokken dat betrokkene een gebrek aan vakkennis en integriteit aan de dag zou hebben gelegd door a) ten onrechte geen controle uit te oefenen op de aan hem verstrekte gegevens, b) slechts de door de ex-echtgenoot van appellante A aangedragen stukken te raadplegen, c) te vertrouwen op zijn intuïtie, d) de waarde van de vennootschap gelijk te stellen aan het aan de passiefzijde van de balans getoond vermogen en e) een valse voorstelling van zaken te geven op onderdelen van zijn bevindingen en inzake de raadpleging van derden.
Uit het beroepschrift blijkt dat appellanten onderdeel a tot en met d van deze grief plaatsen in het kader van een gebrek aan vakkennis. Het College overweegt dat in beginsel een beweerd gebrek aan vakkennis als zodanig geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, maar dat met name de gevolgen van het gebrek aan vakkennis schending van een tuchtrechtelijke norm kan opleveren. De gevolgen van het in onderdeel a, c en d genoemde handelen voor de bevindingen van betrokkene is in paragraaf 3.3 reeds aan de orde geweest en voor een beoordeling van de gevolgen van het gestelde onder b, verwijst het College naar paragraaf 3.4 van deze uitspraak.
Ten aanzien van het in onderdeel e geformuleerde verwijt, stelt het College vast aan de hand van de in het beroepschrift gegeven opsomming van zaken die door betrokkene vals zouden zijn voorgesteld, dat appellanten dit verwijt grotendeels in verband brengen met de drie onderwerpen die in beroep niet aan de orde zijn. Voor zover appellanten het oog hebben op zaken die verband houden met de waardering van de twee vennootschappen, stelt het College vast dat het verwijt niet zozeer een valse voorstelling van zaken betreft, maar veeleer betrekking heeft op een verschil van inzicht over de conclusies inzake de waardering. Dat is reeds in 3.3 aan de orde geweest.
Ook deze grief faalt.
3.5 Deze beslissing berust op het bepaalde in Titel II van de Wet RA, zoals deze gold tot 1 mei 2009.