4. Het standpunt van appellante
Het onrechtmatig handelen van verweerder staat naar de mening van appellante vast met de vernietiging van de beslissing op bezwaar van 9 maart 2006, waarbij wordt opgemerkt dat in de nieuwe beslissing op bezwaar van 28 november 2007 de uitspraak van het College van 1 augustus 2007 niet in acht is genomen. Daarnaast bestaat het onrechtmatig handelen ook uit het schenden van artikel 6 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in die zin dat de redelijke termijn waarbinnen beslist moet worden door verweerder is geschonden. Indien verweerder een juiste beslissing zou hebben genomen op 9 maart 2006, zou aan appellante een erkenning zijn verleend. Door het onrechtmatige ongegrond verklaren van het bezwaar bij besluit van 9 maart 2006 heeft appellante aanzienlijke schade geleden.
De schade bestaat eruit dat het ledental van appellante sterk is verminderd. Voorts moesten ten aanzien van de uitgifte van paardenpaspoorten aanzienlijke kosten gemaakt worden, omdat appellante afhankelijk was van de KNHS. De bij haar ingeschreven paarden hebben ook niet kunnen deelnemen aan specifieke competities waarvoor een erkenning vereist is. Als gevolg van het onrechtmatig handelen is appellante op onaanvaardbare wijze belemmerd en gefrustreerd in haar groei en ontwikkeling als stamboek.
Daarnaast wenst appellante dat ook de gemaakte kosten voor de juridische bijstand (onder aftrek van de reeds toegekende proceskostenveroordeling) worden vergoed. Daarnaast is sprake van geleden immateriële schade die, gelet op jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de Mens (hierna: EHRM) voor vergoeding in aanmerking komt.
Aan het relativiteitsvereiste is naar de mening van appellante voldaan, nu de bepalingen op grond waarvan een erkenning kan worden verleend, beogen de belangen van de stamboeken die een aanvraag om officiële erkenning doen, te beschermen.
Met betrekking tot de redelijke termijn heeft appellante aangevoerd dat verweerder de zaak meermalen bewust heeft vertraagd. Opmerkelijk is dat zodra appellante beroep instelde tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, verweerder wel snel bleek te kunnen beslissen op het bezwaar. Hieruit volgt genoegzaam dat verweerder de zaak opzettelijk vertraagd heeft.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerder de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding terecht heeft gehandhaafd.
5.2 Voor wat betreft de schade, die zou zijn ontstaan door het bij de uitspraak van het College van 1 augustus 2007 vernietigde besluit van 9 maart 2006, overweegt het College dat dit besluit vernietigd is, omdat het gebaseerd was op artikel 2, aanhef en onder h, van het Reglement erkenningen fokkerijorganisaties paardachtigen 2001 van het Productschap. Genoemde bepaling is bij die uitspraak in strijd geacht met Richtlijn 90/427/EEG van de Raad van de Europese gemeenschappen van 26 juni 1990 tot vaststelling van zoötechnische en genealogische voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in paardachtigen, en met name de ter uitvoering daarvan genomen Beschikking van de Commissie van 11 juni 1992 tot vaststelling van de criteria voor de erkenning van organisaties en verenigingen die stamboeken voor geregistreerde paardachtigen bijhouden of aanleggen (92/353/EEG).
Uit de uitspraak van het College van 25 maart 2009 blijkt dat verweerder ook zonder zich op artikel 2, aanhef en onder h, van genoemd Reglement te baseren rechtmatig tot afwijzing van de erkenning van appellante als Nederlandse stamboekorganisatie heeft kunnen besluiten.
Gelet daarop ziet het College geen grond om aan te nemen dat appellante, als op 9 maart 2006 wel een met Richtlijn en Beschikking te verenigen besluit genomen was, de door haar voor vergoeding in aanmerking gebrachte schade niet geleden zou hebben. Derhalve kan deze schade niet geacht worden het gevolg te zijn van de onrechtmatigheid van het destijds vernietigde besluit, zodat zij niet voor vergoeding door verweerder in aanmerking komt.
5.3 Het verzoek tot vergoeding van de schade, voor zover bestaande uit de kosten van juridische bijstand, komt evenmin voor inwilliging in aanmerking.
De wetgever heeft uitdrukkelijk beoogd in de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht een exclusieve en uitputtende regeling te treffen voor vergoeding van kosten - waaronder de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand - die zijn gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep.
Voor een aanvullende vergoeding van deze kosten via de weg van een verzoek als het onderhavige, is dan ook in beginsel geen plaats. Van het bestaan van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan in dit geval anders geoordeeld zou moeten worden, is niet gebleken.
5.4 Rest nog de vraag of appellante in aanmerking kan komen voor vergoeding van schade omdat, naar zij stelt, de besluitvorming door verweerder, na het door haar ingediende bezwaarschrift van 26 november 2002 tegen verweerders eerste afwijzing van haar verzoek om erkenning zo veel tijd heeft genomen, dat haar recht op een eerlijke en openbare behandeling van haar zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht in de zin van artikel 6 EVRM is geschonden. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.5 De vraag of de redelijke termijn bij de behandeling van een geschil is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals ook uit de jurisprudentie van het EHRM naar voren komt.
5.6 Voor zaken als hier aan de orde acht het College in beginsel een totale lengte van de procedure van drie jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar tegen een besluit ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep bij het College ten hoogste twee jaar mag duren. De in 5.5 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.7 Na de eerste afwijzing van appellantes aanvraag om erkenning bij besluit van 15 november 2002 ving het geschil aan met het bezwaarschrift van 26 november 2002. Op 24 maart 2004 heeft het College het besluit op dit bezwaar vernietigd en geoordeeld dat verweerder onbevoegd was om op appellantes aanvraag om erkenning te besluiten.
Vervolgens heeft de blijkens genoemde uitspraak daartoe bevoegde Minister van LNV op 25 november 2004 een - wederom afwijzende - beslissing op het verzoek genomen.
Het daartegen op 20 december 2004 ingediende bezwaarschrift, is - na wijziging van de betreffende regelgeving - op 25 april 2005 aan verweerder ter verdere behandeling overgedragen.
Het op 9 maart 2006 door verweerder genomen besluit is bij de uitspraak van 1 augustus 2007 door het College vernietigd en appellantes beroep tegen het daarop volgende nieuwe besluit op bezwaar van 28 november 2007, is door het College bij uitspraak van 25 maart 2009 ongegrond verklaard. Daarmee is de behandeling van het geschil tot een einde gekomen.
Het College stelt derhalve vast dat deze behandeling zes jaar en vier maanden heeft geduurd.
5.8 Indien de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM is overschreden gaat het College, net als de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de Centrale Raad van Beroep op basis van het arrest van 29 maart 2006 van het EHRM inzake Pizzati tegen Italië (nr. 62361/00, JB 2006, 134) ervan uit dat de betrokkene daarvoor gecompenseerd dient te worden door hem een bedrag van € 500, - per half jaar of gedeelte daarvan dat de termijn is overschreden toe te kennen. Voor zover de verantwoordelijkheid voor de termijnoverschrijding bij de verweerder ligt, zal deze de kosten daarvan moeten dragen. Voor zover de verantwoordelijkheid bij de behandelende rechterlijke instantie(s) ligt, moet de Staat daarvoor aansprakelijk worden gehouden.
5.9 Als een vernietiging door het College van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde besluitvorming, indiening van een bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door het College, zal een als gevolg daarvan onstaande overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan de verweerder moeten worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd is, dan komt de periode waarmee die instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van de verweerder, maar van de Staat.
5.10 Van een zodanige te lange duur van de behandeling van het materiële geschil voorafgaand aan de drie door het College in deze zaak gedane uitspraken kan in dit geval niet gesproken worden. Derhalve dient verweerder appellante te compenseren voor de te lange duur van de behandeling van het geschil over haar erkenning.
5.11 Met betrekking tot de periode, dat de zaak door de Minister van LNV behandeld is, overweegt het College, dat deze loopt van eind maart 2004 tot eind april 2005, op welk moment de zaak, toen weer in de fase van bezwaar aan verweerder is overgedragen. In die periode is op 25 november 2004 een nieuw primair besluit genomen, waartegen op
20 december 2004 bezwaar gemaakt is. Vervolgens is op 1 maart 2005 de wijziging van het Fokkerijbesluit in werking getreden, waarna de zaak op 25 april 2005 aan verweerder is overgedragen. Naar het oordeel van het College kan niet gezegd worden, dat de Minister van LNV zo lang over zijn aandeel in deze zaak gedaan heeft, dat er reden is hem zelfstandig voor het daardoor ontstaande deel van de termijnoverschrijding aansprakelijk te achten. Derhalve houdt het College vast aan de algemene regel, dat verweerder na de vernietiging van zijn besluit op 24 maart 2004 het risico voor overschrijding van de redelijke termijn moet dragen.
Gesteld noch gebleken is dat op grond van één of meer van de in 5.5 vermelde criteria aanleiding bestaat de te lange duur van de behandeling van het geschil gerechtvaardigd te achten.
5.12 Het voorgaande leidt het College tot de conclusie, dat bij het bestreden besluit ten onrechte ontkend is dat appellante in aanmerking kwam voor een vergoeding ter zake van de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM. Het bestreden besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
5.13 Het College zal zelf in de zaak voorzien door de te betalen vergoeding zelf vast te stellen en wel voor de gehele periode dat de overschrijding van de redelijke termijn heeft voortgeduurd, dus tot de uitspraak van het College van 25 maart 2009. Dan is sprake van een overschrijding van drie jaar en vier maanden, zodat verweerder appellante een bedrag van € 3500, - dient te betalen.
5.14 Appellante heeft zelf berekend, dat haar een vergoeding van € 920.000,- moest worden toegekend.
Daarbij is zij uitgegaan van een vergoedingsbedrag van € 5000, - door haar gebaseerd op het arrest van 29 september 2005 van het EHRM in de zaak Van Houten tegen Nederland, waarbij Nederland, na erkenning dat de redelijke termijn in dat geval geschonden was, de betrokkene daarvoor een vergoeding van € 5000, - had toegekend, en het Hof de zaak daarmee de zaak als afgedaan beschouwde en van de rol schrapte.
Deze vergoeding van € 5000, - dient naar het oordeel van appellante aan haar te worden uitgekeerd voor ieder van de 184 leden die haar organisatie per 30 november 2007 telde, Daarbij heeft zij erop gewezen dat ieder van deze leden naar haar mening als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb kon worden aangemerkt.
Het college kan appellante in deze redenering niet volgen.
Het gaat hier om de duur van de door appellante aangespannen procedure inzake de erkenning van haar organisatie als Nederlandse stamboekorganisatie. Het recht op behandeling van deze zaak binnen een redelijke termijn komt dan ook uitsluitend aan appellante toe en derhalve is zij ook de enige die in verband met het feit dat deze termijn in het voorliggende geval niet gehaald is, recht heeft op toekenning van een compensatie.
5.15 Het College acht ten slotte termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op basis van het besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644, -, berekend als volgt: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) tegen een waarde van € 322, - per punt, waarbij het gewicht van de zaak bepaald is op gemiddeld.