ECLI:NL:CBB:2010:BM1599

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/123
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake bedrijfstoeslag GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft de Maatschap A, B en C beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin de bedrijfstoeslag voor het jaar 2007 werd vastgesteld. De appellante had bezwaar gemaakt tegen een eerder besluit van 22 april 2008, waarin de bedrijfstoeslag na aftrek van een modulatiekorting was vastgesteld op € 35.798,55. De appellante stelde dat zij een kennelijke fout had gemaakt in haar aanvraag, doordat zij niet alle percelen had opgegeven voor de uitbetaling van haar toeslagrechten. Dit leidde tot het onbenut laten van 10,73 toeslagrechten.

De Minister van Landbouw betwistte dat er sprake was van een kennelijke fout en stelde dat de aanvraag geen tegenstrijdigheden vertoonde. Tijdens de zitting werd de appellante bijgestaan door een gemachtigde, terwijl de Minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de argumenten van beide partijen gehoord en beoordeeld.

Het College overwoog dat de beoordeling van een kennelijke fout afhankelijk is van de feiten en omstandigheden van het individuele geval. Het College concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat de aanvraag van de appellante een kennelijke fout bevatte. De appellante had een deel van haar toeslagrechten aangevraagd en het verschil tussen de aangevraagde en maximaal mogelijke uitbetaling was niet zo groot dat dit bij een summier onderzoek direct opviel. Het College verklaarde het beroep ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/123 25 januari 2010
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, B en C, te D, appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. D.L. Hoogenkamp en mr. D. Özdemir, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 20 januari 2009, bij het College binnengekomen op 21 januari 2009, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 december 2008.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 22 april 2008, waarbij verweerder de bedrijfstoeslag van appellante op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) voor het jaar 2007 heeft vastgesteld.
Bij brief van 18 februari 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 2 november 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij namens appellante B, bijgestaan door S.A. van Rijn, is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij besluit van 22 april 2008 heeft verweerder de bedrijfstoeslag voor het jaar 2007 van appellante, na aftrek van 5% modulatiekorting, vastgesteld op € 35.798,55. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.2 Appellante heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd. Zij heeft in haar aanvraag om uitbetaling van de bedrijfstoeslag een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 begaan. Per abuis heeft zij bij de percelen 6 en 11 niet aangegeven dat zij deze wil gebruiken voor de uitbetaling van haar toeslagrechten. Daardoor zijn 10,73 toeslagrechten onbenut gebleven. Uiteraard is het niet de bedoeling van appellante geweest om niet al haar toeslagrechten uitbetaald te krijgen.
Onbegrijpelijk is het beleid van verweerder om bij uiterst grove fouten een kennelijke fout aanwezig te achten en bij minder grote fouten dat niet te doen. Appellante vraagt zich af waar de grens tussen een grote en een kleine fout ligt.
Ten onrechte heeft verweerder haar geen gelegenheid geboden de gemaakte fout te herstellen. Bovendien wijst appellante er op dat het digitaal invullen bij veel landbouwers aanleiding heeft gegeven tot fouten.
2.3 Volgens verweerder is er geen sprake van een kennelijke fout, omdat bij de beoordeling van de aanvraag geen tegenstrijdigheid is gebleken. Naar de mening van verweerder behoort het niet tot zijn taak om zich bij de beoordeling van de aanvraag te verdiepen in de motieven van de aanvrager om zijn toeslagrechten al dan niet geheel uit te laten betalen.
Ter zitting heeft verweerder daar nog aan toegevoegd dat het verschil tussen wat appellante heeft aangevraagd en wat zij maximaal kan aanvragen niet zo groot is, dat dit bij summier onderzoek van de aanvraag direct opvalt en tot de conclusie moet leiden dat dit niet bedoeld kan zijn.
2.4 Het College overweegt, mede onder verwijzing naar zijn uitspraken van 2 oktober 2009 (www.rechtspraak.nl, LJN: BJ9418, BJ9420, BJ9441 en BJ9445), het volgende.
2.4.1 Met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig erkend moet worden, heeft de Europese Commissie een Werkdocument uitgebracht. Dit document, met het kenmerk AGR 49533/2002, wordt door verweerder gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen. In vaste jurisprudentie heeft het College deze benadering aanvaardbaar geoordeeld.
In het document wordt als beginsel geformuleerd dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Daarom moet elk geval afzonderlijk worden onderzocht. Belangrijkste invalshoek daarbij is (het gebrek aan) samenhang tussen de in de aanvraag opgenomen gegevens.
Voor de Europese Commissie is, blijkens het document, voorts van groot belang dat vastgesteld wordt dat een fout onopzettelijk gemaakt is, dat de landbouwer te goeder trouw gehandeld heeft en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten.
Het College heeft het Werkdocument in eerdere jurisprudentie aldus uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek na ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Verweerder heeft op basis van het Werkdocument voor zichzelf als criterium geformuleerd dat slechts dan een kennelijke fout erkend kan worden, als sprake is van een tegenstrijdigheid in de aanvraag die wijst op een vergissing, terwijl het redelijkerwijs uitgesloten is dat de aanvraag conform de bedoeling van de aanvrager is ingevuld.
Verweerder stelt zich in het algemeen op het standpunt, dat het de landbouwer vrij staat zijn toeslagrechten al dan niet te laten uitbetalen. Verweerder ziet het dan ook niet als zijn taak om zich te verdiepen in de eventuele motieven van de aanvrager om van het laten uitbetalen van de rechten af te zien. Hij vindt het evenmin op zijn weg liggen om met de aanvrager mee te denken en te bezien of deze door de aanvraag anders in te vullen, wellicht meer subsidie had kunnen krijgen. Derhalve kan het feit dat een landbouwer zijn toeslagrechten blijkens zijn aanvraag niet of niet geheel wil laten uitbetalen, naar zijn mening op zichzelf niet als een kennelijke fout beschouwd worden.
2.4.2 Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) nr. 796/2004 moet in de verzamelaanvraag het aantal en het bedrag van de toeslagrechten worden vermeld. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 wordt op de aan de landbouwers verstrekte voorbedrukte formulieren, waarop een verzamelaanvraag gedaan moet worden, melding gemaakt van de identificatie van de toeslagrechten.
In Nederland wordt aan deze bepalingen geen gevolg gegeven. Naar het oordeel van het College mag een landbouwer van een dergelijk in gebreke blijven van verweerder, dat ertoe leidt dat uit de ingediende aanvraag niet valt af te leiden hoeveel en welke toeslagrechten ter beschikking van de aanvrager staan, geen nadelige gevolgen ondervinden. Daarom zal het College het hier te beslechten geschil beoordelen alsof er sprake is van een situatie waarin de genoemde informatie wel uit de ingediende aanvraag kan worden opgemaakt.
Derhalve wordt er bij de vraag of sprake is van een kennelijke fout vanuit gegaan, dat ook de ambtenaar die de aanvraag bij ontvangst beoordeelt, er op dat moment van op de hoogte is over hoeveel toeslagrechten de aanvrager kan beschikken.
2.4.3 Ter beantwoording ligt dan voor de vraag of de aanvraag van appellante, die over 60 toeslagrechten met een waarde van € 764,82 (exclusief kortingen) per recht beschikt en in het Overzicht gewaspercelen 13 percelen heeft opgegeven met een totale oppervlakte van 60.05 ha, geacht kan worden een kennelijke fout in te houden, als zij slechts voor 49,27 van deze toeslagrechten om uitbetaling heeft gevraagd.
Bij beantwoording van die vraag dient onder ogen gezien te worden dat slechts die landbouwers over toeslagrechten beschikken, die in het verleden steeds Europese landbouwsteun hebben gevraagd en gekregen en vervolgens uitdrukkelijk om toewijzing van toeslagrechten verzocht hebben, alsmede landbouwers die dergelijke rechten gekocht of, in verband met bijzondere omstandigheden, op hun aanvraag verkregen hebben. Derhalve kan in beginsel worden aangenomen, dat het gaat om landbouwers die Europese landbouwsteun wensen te ontvangen. Gelet ook op de mogelijkheid dat toeslagrechten wegens het niet-gebruiken daarvan vervallen, zullen landbouwers in beginsel een zo groot mogelijk deel van hun toeslagrechten willen laten uitbetalen.
Het College tekent daarbij echter aan, dat denkbaar is dat een landbouwer voornemens zou zijn om bepaalde percelen nog gedurende het aanvraagjaar aan de bestemming als steunwaardige landbouwgrond te onttrekken. In een dergelijk geval kunnen er, in elk geval naar het recht zoals dat in 2007 gold, redenen zijn die percelen niet in de aanvraag op te geven, omdat een perceel gedurende een periode van tien maanden voor de landbouw ter beschikking moet staan. Ook kunnen er zich misschien incidenteel nog wel andere gronden voordoen om percelen niet op te geven.
Het College kan verweerder in het algemeen volgen in de gedachte dat het een landbouwer vrij staat om hem moverende redenen geen steun aan te vragen en dat het niet aan verweerder is om zich in zijn motieven te verdiepen, zodat het niet of niet maximaal aanvragen van steun in beginsel niet als een kennelijke fout aangemerkt kan worden.
2.4.4 Het College is van oordeel dat er in het geval van appellante geen reden is een kennelijke fout aan te nemen en overweegt hiertoe het volgende.
Appellante heeft in de Gecombineerde opgave 2007 opgegeven haar toeslagrechten te willen laten uitbetalen. Zij heeft daarbij voor een gedeelte van de ter beschikking staande toeslagrechten (49,27 van de 60) en hectaren (49.27 van de 60.05) gebruik gemaakt. Alleen een perceel gras van 7.85 ha en een perceel maïs van 3.20 ha zijn niet voor de uitbetaling van de toeslagrechten aangekruist, de 11 overige percelen (gras en maïs) wel. Hierdoor heeft appellante € 37.682,68 (exclusief kortingen) van de totaalwaarde van de toeslagrechten van € 45.889,20 (op basis van 60 hectaren en zonder modulatiekorting) benut. Het verschil tussen hetgeen appellante heeft aangevraagd en hetgeen zij maximaal kon aanvragen is daarmee niet zo groot, dat het bij een summier onderzoek direct in het oog moet vallen. Daarbij komt dat appellante in het Overzicht gewaspercelen 11 van de 13 percelen voor de uitbetaling van toeslagrechten in aanmerking heeft gebracht en er geen grond is voor het oordeel dat bij een summier onderzoek direct duidelijk had moeten zijn dat er geen goede redenen kunnen zijn de resterende percelen niet op te geven. Andere (bijzondere) omstandigheden die - ondanks voornoemd beperkte verschil – nopen tot een andere conclusie op dit punt, zijn het College niet gebleken.
Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding de gegevens, opgenomen in de ingediende aanvraag, in de zin van het Werkdocument als niet samenhangend aan te merken.
Er bestond derhalve onvoldoende grond voor het oordeel dat de aanvraag een kennelijke fout bevatte.
2.4.5. Slotsom is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. E.J.M. Heijs en mr. M. Munsterman in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2010.
w.g. C.M. Wolters w.g. F.W. du Marchie Sarvaas