3. De beoordeling van het geschil
3.1 Appellante heeft tussen 10 juli 2000 en 5 juli 2002 spuitbussen met room ten uitvoer laten geven, waarbij de spuitbussen in de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: GN) waren ingedeeld onder post 1901 9099.
In een controleverslag van de Belastingdienst/Douane Zuid, kantoor Roosendaal, d.d. 16 oktober 2003 is geconcludeerd dat met betrekking tot de spuitroom met recepturen R037, R057 en R087 een indeling in de GN onder post 0402 9931 dient plaats te vinden. In verband hiermede heeft de Belastingdienst verweerder geadviseerd van appellante een bedrag terug te vorderen van in totaal € 181.144,62 ter zake van ten onrechte aan appellante betaalde restituties.
3.2 In het kader van de besluitvorming naar aanleiding van voornoemd controleverslag heeft verweerder een splitsing aangebracht tussen enerzijds (zoals neergelegd in een brief aan appellante van 9 februari 2004, kenmerk UR1.1/4578/RB) de vaststelling en terugvordering casu quo verrekening van hetgeen appellante naar de mening van verweerder ten onrechte aan uitvoerrestitutie had ontvangen, zijnde een bedrag van € 177.660,20, en anderzijds (als vermeld in een brief van eveneens 9 februari 2004, kenmerk UR1.1/4579/RB) het voornemen tot het opleggen van een zogenoemde a-boete (een vermindering van restitutie bij wege van sanctie in verband met het vragen van een te hoge restitutie, met toepassing van artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening), alsmede het vaststellen van rente ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Verordening; een en ander tot een bedrag van onderscheidenlijk € 88.830,10 en
€ 53.964,29.
In laatstvermelde brief heeft verweerder te kennen gegeven dat, alvorens te besluiten tot oplegging van de a-boete, appellante in de gelegenheid wordt gesteld een gemotiveerd beroep te doen op één van de uitzonderingsgronden, genoemd in artikel 5l, derde lid, van de Verordening.
Appellante heeft naar aanleiding van beide brieven op 23 februari 2004 bezwaren bij verweerder ingediend, welke ten principale inhouden dat de harerzijds gedane aangiften correct waren en dat de Douane is uitgegaan van een onjuiste GN-post.
Verweerder heeft bij vorengenoemd besluit van 12 maart 2008 de bezwaren naar aanleiding van eerstvermelde brief d.d. 9 februari 2004 betreffende de vaststelling/ verrekening van ten onrechte ontvangen uitvoerrestitutie, ongegrond verklaard en de desbetreffende beslissing gehandhaafd.
Tegen dit besluit op bezwaar heeft appellante beroep ingesteld (zaak AWB 08/276).
Ten vervolge op haar bezwaren met betrekking tot het voornemen tot oplegging van een a-boete heeft appellante in een brief van 31 maart 2008 tevens een beroep gedaan op de uitzonderingsgrond, genoemd in artikel 51, derde lid, aanhef en onder c, van de Verordening.
Bij schrijven van 16 juni 2008 heeft verweerder dit beroep op een "klaarblijkelijke vergissing" afgewezen en appellante medegedeeld dat, indien de inhoud van deze brief een beslissing is, waarmee appellante zich niet kan verenigen, zij daartegen binnen zes weken na verzending bezwaar kan maken.
Appellante heeft naar aanleiding van evenvermeld schrijven van 16 juni 2008 eveneens beroep ingesteld (zaak AWB 08/528). Blijkens haar beroepschrift van 16 juli 2008 stelt appellante zich op het standpunt dat het gaat om een beslissing op het bezwaar dat was ingediend naar aanleiding van de brief van 9 februari 2004 (kenmerk ...4579...) inzake het voornemen tot oplegging van een a-boete en vaststelling van rente ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Verordening.
Tevens heeft appellante naar aanleiding van het schrijven van 16 juni 2008 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend en daarin gesteld dat sprake is van een besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt, alsmede dat ter voorkoming van misverstanden ervoor gekozen is ook beroep in te stellen bij het College.
Bij besluit van 13 november 2008 heeft verweerder, beslissende op de bezwaren van appellante, zijn afwijzing van appellantes beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 51, derde lid, aanhef en onder c, van de Verordening gehandhaafd. Tegen deze beslissing is geen afzonderlij k beroep bij het College ingesteld.
3.3 Het College is van oordeel dat, indien in een situatie als de onderhavige wordt overgegaan tot terugvordering van ten onrechte ontvangen restitutie, het bestuursorgaan duidelijkheid dient te verschaffen omtrent hetgeen de betrokkene ingevolge de artikelen 51 en 52 van de Verordening verschuldigd is. Dit betekent dat de besluitvorming dienaangaande moet zijn afgerond voordat de stappen van terugvordering, verrekening en invordering kunnen worden gezet. Het College acht een dergelijke gang van zaken, die besloten ligt in het stelsel van voorschriften van Hoofdstuk 2, betreffende "Sancties en terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen" van de Verordening (welk hoofdstuk meergenoemde artikelen 51 en 52 bevat) geboden uit hoofde van de jegens de betrokkene in verband met diens rechtspositie te betrachten zorgvuldigheid. De door verweerder in het voorliggende geval ten aanzien van appellante gevolgde procedure is hiermee niet in overeenstemming.
3.4 Het College stelt daartoe vast dat verweerder, naar hij heeft vermeld in zijn brief van 9 februari 2004 (kenmerk ...4578...), onder toepassing van de artikelen 51 en 52 van de Verordening is overgegaan tot vaststelling en terugvordering/verrekening van ten onrechte door appellante ontvangen uitvoerrestitutie, doch dat daarbij geen sprake was een volledig, met toepassing van artikel 52, eerste lid, gegeven besluit inzake de omvang van de verplichting tot terugbetaling van appellante, aangezien nog moest worden vastgesteld welke bedrag krachtens artikel 51, eerste lid, aan appellante ter zake van restitutie verschuldigd was, en wat appellante ingevolge artikel 52, eerste lid, aan rente zou dienen te betalen. Zoals blijkt uit rubriek 3.2, heeft verweerder de beslissing tot oplegging van een a-boete en tot heffing van rente afhankelijk gesteld van een (eventueel) beroep van appellante op één van de uitzonderingsgronden, genoemd in artikel 51, derde lid, aanhef en onder c, van de Verordening, en een daarop te nemen beslissing.
Ook ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van 12 maart 2008 op de bezwaren tegen de in de brief van 9 februari 2004 (kenmerk ... 4578 ...) vervatte beslissing inzake vaststelling en terugvordering/verrekening van restitutie, was geen sprake van een voltooide besluitvorming omtrent de verschuldigde restitutie en hetgeen appellante diende terug te betalen. Weliswaar heeft verweerder bij het latere schrijven van l6 juni 2008 appellantes beroep op de uitzonderingsgrond van een "klaarblijkelijke vergissing" afgewezen, doch deze brief bevat niet meer dan een daartoe strekkende mededeling.
In deze brief worden aan genoemde afwijzing geen consequenties verbonden met betrekking tot:
- de aan appellante verschuldigde restitutie, als gecorrigeerd met toepassing van artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening,
- hetgeen in verband hiermede als teveel aan haar betaald moet worden aangemerkt,
- de ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Verordening verschuldigde rente, alsmede
- hetgeen van appellante in het totaal wegens ten onrechte ontvangen restitutie wordt teruggevorderd.
Ook in de beslissing d.d. 13 november 2008 op het bezwaar van appellante naar aanleiding van de brief van 16 juni 2008, worden dergelijke consequenties niet genoemd, doch wordt slechts de afwijzing van appellantes beroep op een "klaarblijkelijke vergissing" gehandhaafd.
3.5 De wijze waarop verweerder in het onderhavige geval te werk is gegaan heeft, zoals uit het vorenoverwogene blijkt, geleid tot een in procedureel opzicht onoverzichtelijke situatie. Hiervoor kan geen rechtvaardiging worden gevonden in het gestelde in het verweerschrift, inhoudende dat ten tijde van het opleggen van de onderhavige a-boete vanwege het destijds vermeende strafrechtelijke karakter werd voorzien in een voorbereidingsprocedure, waarbij de boeteoplegging werd aangekondigd en betrokkene de gelegenheid werd geboden een beroep te doen op één van de uitzonderingsgronden. Niet valt in te zien dat in het onderhavige geval niet een dergelijke voorprocedure had kunnen worden gevolgd voordat tot terugvordering in de hiervoor bedoelde afgeronde zin werd overgegaan.
3.6 Het College is op grond van het voorafgaande van oordeel dat de vaststelling en terugvordering/verrekening van hetgeen appellante ten onrechte aan restitutie zou hebben ontvangen, als neergelegd in voormelde brief van 9 februari 2004 (kenmerk ...4578...), almede de afwijzing van het beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 51, derde lid, aanhef en onder c, van de Verordening, neergelegd in de brief van 16 juni 2008, niet kunnen worden aangemerkt als besluiten in de betekenis van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het gaat hier om onzelfstandige onderdelen van een geheel dat een besluit zou kunnen vormen. Tegen deze onderdelen staat geen voorziening open op grond van de Awb.
3.7 Uit het vorenstaande volgt dat verweerder bij het bestreden besluit van 12 maart 2008 appellante ten onrechte heeft ontvangen in haar bezwaar betreffende eerdergenoemde brief van 9 februari 2004 (kenmerk ...4578...). Het beroep in de zaak AWB 08/276 is daarom gegrond en het besluit van 12 maart 2008 komt voor vernietiging wegens strijd met de Awb in aanmerking. Het College zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb genoemde bezwaar niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen besluit van 12 maart 2008. Voorts dient het College zich ter zake van het beroep tegen de brief van l6 juni 2008 in de zaak AWB 08/528 onbevoegd te verklaren.
3.8 Het College acht ten slotte termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644-, te weten 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor l (gemiddeld) en een waarde per punt van € 322,-.