6. De beoordeling van het geschil
6.1 In dit geding is aan de orde de weigering van AFM om aan A een vergunning als bedoeld in de artikelen 2:75 en 2:80 Wft te verlenen, op de grond dat de betrouwbaarheid van B ingevolge het bepaalde in artikel 4:10, derde lid, Wft in samenhang met artikel 15 BGfo niet buiten twijfel staat. Appellanten hebben onder meer in hoger beroep aangevoerd dat artikel 15 BGfo onverbindend is wegens strijd met artikel 4:10, derde lid, Wft. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
6.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 4:10, tweede lid, Wft is het de toezichthouder die vaststelt of het beleid binnen een financiële onderneming wordt bepaald door een persoon of personen van wie de betrouwbaarheid buiten twijfel staat.
In artikel 4:10, derde lid, Wft is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop door de toezichthouder wordt vastgesteld of de betrouwbaarheid van de betrokken perso(o)n(en) buiten twijfel staat en welke feiten en omstandigheden daarbij in aanmerking worden genomen.
Bedoelde regels zijn neergelegd in het BGfo. In artikel 12 BGfo is geregeld dat AFM de toezichthouder is die vaststelt of de betrouwbaarheid van een persoon als bedoeld in artikel 4:10, eerste lid, Wft vaststaat op basis van diens voornemens, handelingen en antecedenten. Ingevolge artikel 16 BGfo neemt AFM bij die vaststelling in aanmerking: (-) het onderlinge verband tussen de aan een antecedent ten grondslag liggende gedraging(en) en de overige omstandigheden van het geval, (-) de belangen die de wet beoogt te beschermen, en (-) de overige belangen van de beheerder, beleggingsmaatschappij, beleggingsonderneming, bewaarder of financiële dienstverlener en de betrokkene. Naar het oordeel van het College vormt dit samenstel van bepalingen een juiste uitvoering van het bepaalde in artikel 4:10 Wft.
6.3 Dat geldt naar het oordeel van het College echter niet met betrekking tot het bepaalde in artikel 15 BGfo. In die bepaling is immers imperatief bepaald dat de betrouwbaarheid van een persoon als bedoeld in artikel 12 BGfo niet buiten twijfel staat indien deze is veroordeeld terzake van een in onderdeel 1 van bijlage C bij het BGfo genoemd misdrijf, en sedert het onherroepelijk worden van die veroordeling nog geen periode van acht jaren is verstreken. Door deze dwingende redactie biedt artikel 15 BGfo de toezichthouder niet de ruimte die artikel 4:10, tweede lid, Wft hem onmiskenbaar geeft door uitdrukkelijk de bevoegdheid tot vaststellen van de betrouwbaarheid aan die toezichthouder te verlenen. In artikel 4:10, derde lid, Wft kan geen basis worden gevonden voor zodanige beperking, aangezien dat artikellid slechts de bevoegdheid verleent om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen met betrekking tot de wijze waarop wordt vastgesteld of de betrouwbaarheid van de beleidsbepalende persoon buiten twijfel staat en welke feiten en omstandigheden daarbij in aanmerking worden genomen. Naar het oordeel van het College strekt artikel 15 BGfo in het bijzonder door de dwingende redactie verder dan deze bevoegdheid tot het stellen van (nadere) regels toestaat.
Hierbij komt dat de formele wetgever met artikel 4:10, derde lid, Wft uitdrukkelijk heeft beoogd aan te sluiten bij de voormalige beleidsregel inzake de betrouwbaarheidstoetsing (Kamerstukken II, 2005/06, 29 708, nr. 19). Inherent aan de toetsing van de betrouwbaarheid onder de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing was dat op grond van artikel 4:84 Awb van die beleidsregel moest worden afgeweken indien de gevolgen voor belanghebbenden wegens bijzondere omstandigheden onevenredig waren in verhouding tot de met die beleidsregel te dienen doelen. Het BGfo kent als algemeen verbindend voorschrift niet een dergelijke afwijkingsmogelijkheid. Aldus vormt artikel 15 BGfo geen juiste uitvoering van artikel 4:10, derde lid, Wft.
De stelling van AFM dat artikel 15 BGfo een juiste uitvoering behelst van artikel 4, tweede lid, van Richtlijn 2002/92/EG, kan hieraan niet afdoen. Ingevolge die bepaling is het immers van het nationale recht van de lidstaten afhankelijk of aan het vereiste van een blanco strafblad of enig ander nationaal equivalent met betrekking tot ernstige strafbare feiten in verband met vermogensdelicten of andere met financiële activiteiten verband houdende delicten, is voldaan. Het Nederlandse recht, in het bijzonder het bepaalde bij en krachtens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, noopt niet zonder meer tot een dwingende bepaling als artikel 15 BGfo.
6.4 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt het College tot de slotsom dat artikel 15 BGfo wegens strijd met het bepaalde in artikel 4:10, tweede en derde lid, Wft, zoals die bepaling blijkens de wetsgeschiedenis moet worden uitgelegd, onverbindend is. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat artikel 15 BGfo een afdoende wettelijke basis heeft. Het hoger beroep is dan ook gegrond en de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. In verband hiermee behoeven de overige grieven van appellanten geen behandeling meer. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen verklaart het College het beroep gegrond en wordt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 4:10 Wft en artikel 7:12 Awb vernietigd.
AFM zal opnieuw op de bezwaren van appellanten moeten beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. In dat verband wijst het College er nog op dat AFM niet kan volstaan met het toepassen van de eerderbedoelde gefixeerde beoordelingsmaatstaf, zijnde de vaste uitvoeringspraktijk. AFM dient bij het nemen van een nieuw besluit met betrekking tot de betrouwbaarheid van B alle aangevoerde feiten en omstandigheden te betrekken en op basis daarvan tot een nieuwe beoordeling te komen. Op de uitkomst van die beoordeling kan het College thans niet vooruit lopen.
6.5 Het College acht voorts termen aanwezig AFM met toepassing van artikel 19, eerste lid, Wbbo, gelezen in samenhang met artikel 8:75 Awb, te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellanten, zijnde de kosten van aan hen in verband met de behandeling van hun beroep en hoger beroep verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.288,-, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift in beroep, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift in hoger beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met een wegingsfactor 1, ad
€ 322,- per punt.