ECLI:NL:CBB:2010:BL6085

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/582
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag specifieke premierechten zoogkoeien op basis van gebruiksvereisten

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij zijn aanvraag voor specifieke premierechten voor zoogkoeien voor het jaar 2004 werd afgewezen. De aanvraag was ingediend op 15 juni 2004, maar de afwijzing was gebaseerd op het feit dat de verworven grond niet ten minste twee jaar voorafgaand aan de verwerving in gebruik was geweest voor de zoogkoeienhouderij. De Minister had eerder op 10 oktober 2005 een besluit genomen dat de aanvraag afwees, en na bezwaar van appellant werd op 29 juni 2007 het bestreden besluit genomen, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard.

De procedure omvatte een zitting op 10 november 2009, waar beide partijen vertegenwoordigd waren door gemachtigden. De kern van het geschil draaide om de interpretatie van de Regeling dierlijke EG-premies en de bijbehorende verordening, die vereisten dat de verworven grond in de twee jaar voorafgaand aan de aanvraag in gebruik moest zijn geweest voor de zoogkoeienhouderij. Appellant stelde dat de grond wel degelijk in gebruik was geweest, maar het College oordeelde dat de bewijslast bij appellant lag en dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen.

Het College concludeerde dat de Minister terecht had geoordeeld dat niet was voldaan aan de voorwaarden van de Regeling, en verklaarde het beroep ongegrond. De beslissing van het College werd op 19 januari 2010 openbaar uitgesproken door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder. De uitspraak benadrukte het belang van de voorwaarden voor de toekenning van premierechten en de noodzaak voor aanvragers om zich goed te informeren over de geldende regels.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 07/582 19 januari 2010
5134 - GLB -inkomenssteun
Uitspraak in de zaak van:
A te B, appellant,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 8 augustus 2007, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 29 juni 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 10 oktober 2005, waarbij appellants aanvraag om toekenning van specifieke premierechten zoogkoeien 2004 op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) is afgewezen.
Bij brief van 5 september 2007 heeft appellant de gronden van zijn beroep ingediend.
Op 22 november 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 10 november 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen werden vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, luidde, voor zover en ten tijde hier van belang:
"Artikel 9
(…)
3. De lidstaten gebruiken hun nationale reserves voor de toekenning, binnen de grenzen van deze reserves, van premierechten, met name aan nieuwkomers, jonge landbouwers en andere prioritaire producenten. (…)"
De Regeling luidde voor zover en ten tijde hier van belang:
"Artikel 3.3
1. Producenten die op het moment van de aanvraag van premie voor ooien of zoogkoeien beschikken over minimaal 50 ooien, respectievelijk 10 zoogkoeien, en die aantonen dat zij ten behoeve van de uitbreiding van de voor de schapenhouderij, respectievelijk zoogkoeienhouderij, te gebruiken grond een deel van door andere producenten voor de schapenhouderij, respectievelijk voor de zoogkoeienhouderij, gebruikte grond hebben verworven, waardoor een minimum bedrijfsomvang van ten minste 60 nge's is ontstaan, komen in aanmerking voor de toekenning van specifieke premierechten op voorwaarde dat:
a. zij de grond tussen het begin van de aanvraagperiode van het kalenderjaar 2003, indien het ooien betreft, respectievelijk het begin van de aanvraagperiode van het kalenderjaar 2001, indien het zoogkoeien betreft, en de eerste dag van de aanvraagperiode in het betrokken kalenderjaar in eigendom of in vruchtgebruik hebben verkregen, op basis van een door de grondkamer goedgekeurd of geregistreerd pachtcontract hebben gepacht dan wel in erfpacht hebben,
b. de verworven grond direct voorafgaand aan de verwerving reeds voor ten minste twee jaar ten behoeve van de schapenhouderij, respectievelijk de zoogkoeienhouderij in gebruik is geweest, en
c. de verworven grond een omvang van tenminste 5 hectare heeft.
2. (…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 15 juni 2004 heeft verweerder van appellant een aanvraag om toekenning van specifieke premierechten zoogkoeien voor 2004 ontvangen.
- Bij besluit van 10 oktober 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft verweerder bij brief van 31 oktober 2005 bezwaar gemaakt.
- Op 29 november 2005 is appellant over zijn bezwaar gehoord.
- Vervolgens is op 29 juni 2007 het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
Het primaire besluit was ondeugdelijk gemotiveerd, omdat is vermeld dat de aanvraag van 2005 is afgewezen, terwijl de aanvraag van 2004 is bedoeld. Bovendien is niet vermeld krachtens welk wettelijk voorschrift het besluit is genomen.
Het besluit is gebaseerd op artikel 3.3, eerste lid, van de Regeling en artikel 9, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999.
Appellant heeft de betreffende grond op 1 mei 2003 in eigendom verworven van
C die de grond in gebruik had gegeven aan D. Vanaf 10 februari 2002 had appellant de grond van D in gebruik gekregen op grond van een grondgebruiksverklaring.
Zowel C als D heeft in de twee jaar voorafgaand aan 10 februari 2002 geen zoogkoeien op zijn bedrijf gehouden. Voor die vaststelling is gebruik gemaakt van de gegevens van de landbouwtelling. Bovendien hebben zij in 2000, 2001 en 2002 geen aanvragen om zoogkoeienpremie ingediend. Derhalve is de door appellant verworven grond direct voorafgaand aan de verwerving niet voor ten minste twee jaar ten behoeve van de zoogkoeienhouderij in gebruik geweest.
Hoewel in de brochure over de aanvraag voor specifieke premierechten zoogkoeien 2004 niet stond dat de verworven grond in de twee voorafgaande jaren aan de verwerving door een andere producent in gebruik moet zijn geweest voor de zoogkoeienhouderij, mag van appellant worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van de voorwaarden van de Regeling.
Omdat het primaire besluit niet is herroepen, heeft appellant geen recht op een vergoeding van de in de in bezwaarfase gemaakte proceskosten.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.
Uit het bestreden besluit is de grondslag van de afwijzing van de aanvraag niet op te maken. Niet duidelijk is of de afwijzing stoelt op het feit dat de grond niet twee jaar voor de verwerving in gebruik is geweest voor de zoogkoeienhouderij of dat de grond niet twee jaar voor verwerving in gebruik is geweest voor de zoogkoeienhouderij door een andere producent.
De verworven grond is in ieder geval twee jaar voor de daadwerkelijke aankoop ervan op
1 mei 2003 in gebruik geweest voor de zoogkoeienhouderij. Bovendien vraagt appellant zich af of verweerder kan uitsluiten dat de grond in de van belang zijnde periode in gebruik is geweest voor de zoogkoeienhouderij. Telefonisch is door een medewerkster van Dienst Regelingen, E, bevestigd dat D in 1998, 1999 en 2000 zoogkoeien heeft opgegeven bij de meitelling. Daarbij is het aanvragen van zoogkoeienpremie geen vereiste om voor specifieke premierechten in aanmerking te komen. De meiteilling is een momentopname van de toestand op 1 april van het betreffende jaar, zodat niet uitgesloten is dat de onderhavige gronden door verkoop van het daarvan afkomstige grasgewas indirect door andere zoogkoeienhouders voor de zoogkoeienhouderij is aangewend in de jaren voorafgaand aan de verkoop.
De specifieke situatie van appellant past volledig binnen artikel 9, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999. Aan artikel 3.3, eerste lid, van de Regeling is ook voldaan.
Het erkende motiveringsgebrek in de primaire besluitvorming had in ieder geval tot een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar moeten leiden onder toekenning van proceskosten.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Anders dan appellant meent is de grondslag van het bestreden besluit voldoende duidelijk. De aanvraag van appellant is blijkens het bestreden besluit afgewezen, omdat niet is voldaan aan het in artikel 3.3, eerste lid, onder b, van de Regeling neergelegde vereiste dat de verworven grond direct voorafgaand aan de verwerving reeds voor ten minste twee jaar ten behoeve van de schapenhouderij of zoogkoeienhouderij in gebruik is geweest. Verweerders vaststelling in het bestreden besluit dat zowel C als D in de twee jaar voorafgaand aan 10 februari 2002 geen zoogkoeien op zijn bedrijf heeft gehouden, brengt mee dat verweerder van mening is dat de verworven grond voorafgaand aan het gebruik door appellant bij een andere producent voor de zoogkoeienhouderij in gebruik moet zijn geweest.
5.2 De stelling van appellant dat de verworven grond in ieder geval twee jaar voorafgaand aan de aankoop van de gronden op 1 mei 2003 voor de zoogkoeienhouderij in gebruik is geweest, kan niet worden onderschreven. Op grond van de bij verweerder bekende gegevens is immers niet aannemelijk geworden dat de grond voorafgaand aan 10 februari 2002 bij D dan wel C voor de zoogkoeienhouderij in gebruik is geweest. Dat het tegendeel niet kan worden uitgesloten, zoals appellant heeft aangevoerd, is onvoldoende om aan te nemen dat dit wel het geval is geweest. De bewijslast ter zake ligt bij appellant.
5.3 De lidstaat Nederland heeft bij artikel 3.3 van de Regeling uitvoering gegeven aan artikel
9, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999. Nu appellant niet aan artikel 3.3, eerste lid, onder b, van de Regeling voldoet, heeft verweerder appellants aanvraag om toekenning van specifieke premierechten zoogkoeien voor 2004 terecht afgewezen.
5.4 Aangezien er op grond van het voorgaande geen reden was voor herroeping van het primaire besluit, heeft verweerder terecht het verzoek afgewezen om de in de bezwaarfase gemaakte kosten met toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te vergoeden.
5.5 Het College ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder, en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2010.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. B.J.E. Lodder