De bij de bestreden besluiten gehandhaafde afwijzing van de aanvragen om stierenpremie, zoogkoeienpremie en het extensiveringsbedrag berust op de volgende motivering.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 wordt het totale aantal dieren waarvoor stierenpremie en zoogkoeienpremie kan worden verkregen, begrensd door de toepassing van een veebezettingsgetal van 1,8 grootvee-eenheden (GVE) per hectare per kalenderjaar. Het veebezettingsgetal geeft de verhouding weer tussen het aantal GVE en het areaal van het bedrijf dat voor de voedering van de dieren van hetzelfde bedrijf wordt gebruikt (het voederareaal).
Ingevolge artikel 55, eerste lid, in verbinding met artikel 51, eerste lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 796/2004 wordt, indien het verschil tussen de opgegeven oppervlakte voederareaal en de geconstateerde oppervlakte voederareaal meer bedraagt dan 20% van de geconstateerde oppervlakte voederareaal, het voederareaal op 0 ha vastgesteld, zodat ingevolge artikel 131, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 geen stierenpremie en zoogkoeienpremie kan worden verleend.
Aangezien bedoeld verschil hier meer bedraagt dan 20% van de geconstateerde oppervlakte – te weten (368.08-100.48) : 100.48 x 100% = 266,30% – zijn de aanvragen om stierenpremie en zoogkoeienpremie afgewezen.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 komen landbouwers die stierenpremie en/of zoogkoeienpremie ontvangen, in aanmerking voor een extensiveringsbedrag.
Aangezien appellant niet voor stierenpremie en zoogkoeienpremie in aanmerking komt, is ook de aanvraag om het extensiveringsbedrag afgewezen.
2.3 Appellant heeft – samengevat weergegeven – het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd.
De geconstateerde oppervlakte is ten onrechte vastgesteld op 100.48 ha.
Appellant heeft met C, D en E doorlopende gebruiksverklaringen. De op deze verklaringen betrekking hebbende percelen die appellant als voederareaal heeft opgegeven, zijn door verweerder ten onrechte als niet-geconstateerd aangemerkt. In dit verband heeft appellant ook gewezen op verweerders besluit van 22 november 2007, waarbij verweerder op grond van het door appellant overgelegde formulier 'Verzoek tot verwijdering einddatum grondgebruiksverklaring' voor het aan C in eigendom toebehorende maïsperceel 10 voor 2005 akkerbouwsteun heeft verleend. Aangezien dit formulier ook betrekking heeft op de eveneens aan C in eigendom toebehorende en door appellant als voederareaal opgegeven percelen 11, 14 en 15, had verweerder volgens appellant ook deze percelen als voederareaal moeten accepteren.
Dat de pachtovereenkomst met de Vereniging Natuurmonumenten (hierna: VNM) niet zou voldoen, zoals verweerder stelt, komt appellant raar voor, aangezien de VNM het weiden van de koeien van appellant in 2005, en ook nadien, heeft getolereerd. Volgens appellant is sprake van een doorlopende pachtovereenkomst. Dit betekent dat verweerder ook de met deze pachtovereenkomst corresponderende en opgegeven percelen ten onrechte als
niet-geconstateerd heeft aangemerkt.
Of de ten behoeve van appellant opgestelde grondgebruiksverklaring van het Brabants Landschap er al dan niet toe strekt enkel te dienen voor jongvee, is niet van belang, omdat het gewas bepalend is en niet de beweiding. Verweerder heeft de daarmee corresponderende en opgegeven percelen eveneens ten onrechte niet als voederareaal aangemerkt.
Ook voor de percelen die getypeerd zijn als [NAAM PERCEEL] beschikt appellant over een geldige grondgebruiksverklaring.
Ten slotte meent appellant dat tijdens de AID-meting de wijze van meting onvoldoende inzichtelijk is gemaakt.
2.4 Het College overweegt het volgende.
2.5 Appellant heeft zich ten aanzien van een aantal percelen die zij als voederareaal heeft opgegeven, beroepen op doorlopende grondgebruiksverklaringen van C, D en E. Appellant heeft hiertoe tijdens de hoorzitting van 3 mei 2007 drie formulieren 'Verzoek tot verwijdering einddatum grondgebruiksverklaring' van eind 2003 overgelegd, die mede zijn ondertekend door genoemde personen. Op die formulieren staat dat met dit formulier de einddatum van de geregistreerde grondgebruiksverklaringen kan worden verwijderd en de grondgebruiksverklaring hierdoor tot wederopzegging wordt verlengd.
In het bestreden besluit van 24 augustus 2007 heeft verweerder gesteld dat deze formulieren geen nadere aanduiding geven omtrent de specifieke percelen waarop zij betrekking hebben, zodat zij appellant niet kunnen baten. Appellant heeft echter gesteld dat met het kenmerknummer op deze formulieren eenvoudig kan worden vastgesteld op welke percelen zij betrekking hebben. Bovendien heeft appellant erop gewezen dat verweerder bij besluit van 22 november 2007 op grond van één van deze drie formulieren (het formulier met betrekking tot gronden van C) voor het door appellant opgegeven maïsperceel 10 akkerbouwsteun heeft verleend.
In het bestreden besluit van 24 augustus 2007 is voorts gesteld dat uit de verklaringen die ten overstaan van de AID zijn afgelegd over de percelen van C (10 t/m 15), D (82 t/m 84) en E (90 en 92) blijkt dat de percelen in 2005 feitelijk niet bij appellant in gebruik waren. Het is het College evenwel niet duidelijk waarom verweerder, gelet op deze verklaringen, perceel 10 wel heeft geaccepteerd, en de overige niet.
2.6 Het College is dan ook van oordeel dat het beroep met nummer AWB 07/729 gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit van 24 augustus 2007 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet worden vernietigd.
2.7 Het College ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe wordt het volgende overwogen.