ECLI:NL:CBB:2010:BL6080

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/481
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behandeling van bezwaar tegen besluit inzake bedrijfstoeslag en sancties voor GLB-inkomenssteun

In deze zaak heeft appellante, een maatschap, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar bezwaar tegen de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor 2006 werd afgewezen. De procedure begon met een brief van appellante op 30 maart 2009, waarin zij haar beroep indiende tegen het besluit van 18 februari 2009. Dit besluit verklaarde het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk, omdat zij volgens verweerder geen belang had bij de behandeling van haar bezwaar. Verweerder stelde dat appellante 62,33 toeslagrechten had, terwijl er slechts 66,64 ha gewaspercelen waren geconstateerd, wat betekende dat het bezwaar niet kon leiden tot een hogere bedrijfstoeslag.

Appellante betwistte echter dat de percelen die door verweerder als niet-geconstateerd waren aangemerkt, niet aan de voorwaarden voldeden. Zij vreesde sancties voor de jaren na 2006, mocht zij deze percelen opnieuw opgeven. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat appellante wel degelijk belang had bij de behandeling van haar bezwaar, aangezien de vrees voor sancties gerechtvaardigd was. Het College vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat verweerder opnieuw op het bezwaar van appellante moest beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 805,-, en het vergoeden van het griffierecht van € 297,-. De uitspraak werd gedaan door mr. E.J.M. Heijs, met mr. B.J.E. Lodder als griffier, op 19 januari 2010.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 09/481 19 januari 2010
5101 - Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. D. Özdemir en C.A.R. Sloet, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 30 maart 2009, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 februari 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 23 oktober 2007, waarbij verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) appellantes bedrijfstoeslag voor 2006 heeft vastgesteld.
Bij brief van 22 april 2009 heeft appellante haar beroep van gronden voorzien.
Op 26 mei 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brieven van respectievelijk 2 juli 2009 en 15 juli 2009 hebben appellante en verweerder desgevraagd inlichtingen aan het College verstrekt.
Op 4 september 2009 heeft appellante nadere stukken overgelegd. Verweerder heeft bij brief van 11 september 2009 op deze stukken gereageerd.
Op 27 oktober 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de standpunten van partijen bij monde van hun gemachtigden nader zijn toegelicht.
2. De beoordeling
2.1 Verweerder heeft appellantes bezwaar bij het bestreden besluit van 18 februari 2009
niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante geen belang heeft bij een behandeling van haar bezwaar. Het bestreden besluit is – samengevat weergegeven – als volgt gemotiveerd. Appellante heeft 62,33 toeslagrechten beschikbaar voor uitbetaling en 70.12 ha opgegeven op het overzicht gewaspercelen. Na administratieve controles zijn 66.64 ha geconstateerd. Er kan niet voor meer dan het aantal toeslagrechten waarover appellante beschikt (62,33) bedrijfstoeslag worden verleend. Dit betekent dat het bezwaar van appellante, gericht tegen verweerders vaststelling dat de opgegeven gewaspercelen ten dele als niet-geconstateerd moeten worden aangemerkt, niet kan leiden tot een hogere bedrijfstoeslag.
2.2 Appellante is van mening dat zij wel een belang heeft bij een behandeling van haar bezwaar. Daartoe heeft zij onder meer het volgende aangevoerd. Zij bestrijdt dat de percelen die door verweerder als niet-geconstateerd zijn aangemerkt (hierna: de betrokken percelen), niet aan de voorwaarden voldoen. Zij wil hierover helderheid met het oog op de aanvragen om bedrijfstoeslag voor de jaren na 2006. Zij vreest voor die jaren te worden geconfronteerd met sancties op de grond dat de betrokken percelen al eerder ten onrechte voor bedrijfstoeslag in aanmerking zijn gebracht.
2.3 Het College is van oordeel dat er onvoldoende grond is te oordelen dat appellante geen belang heeft bij de behandeling van haar bezwaar. Dat er voor appellante tegen de besluiten voor de jaren na 2006 bezwaar en beroep openstaat en dan over de betrokken percelen kan worden geoordeeld als die voor die jaren wel van belang zijn voor de hoogte van de bedrijfstoeslag, zoals verweerder heeft gesteld, doet er niet aan af dat appellante belang heeft bij een behandeling van haar bezwaar over het jaar 2006. Appellantes vrees voor een sanctie bij een herhaalde opgave van de betrokken percelen in de jaren na 2006 – daarbij kan worden gewezen op artikel 53 van Verordening (EG) nr. 796/2004 – is immers gerechtvaardigd. Hierbij is van belang dat verweerder ter zake geen toezeggingen aan appellante heeft gedaan over de besluiten op de aanvragen voor de jaren na 2006.
2.4 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
2.5 Het College acht ten slotte termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten, bestaande uit de kosten van door appellantes gemachtigde verleende rechtsbijstand, zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,- (1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor de schriftelijke inlichtingen van 2 juli 2009 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1 en € 322,- per punt).
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 18 februari 2009;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar van appellante beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak
is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 805,- (zegge: achthonderdvijf euro);
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,-
(zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2010.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. B.J.E. Lodder