ECLI:NL:CBB:2010:BL5930

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/739
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag vaststelling toeslagrechten GLB-inkomenssteun wegens te late indiening

In deze zaak heeft appellant, A, een aanvraag tot vaststelling van toeslagrechten ingediend op 2 november 2006, na de deadline van 9 juni 2006. De aanvraag werd afgewezen door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, omdat deze te laat was ingediend. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Appellant stelde dat hij onevenredig werd getroffen door de afwijzing, omdat hij jaarlijks een aanzienlijk bedrag aan toeslagrechten misloopt. Hij voerde aan dat hij niet op de hoogte was van de noodzaak om tijdig een aanvraag in te dienen en dat hij in een situatie van overmacht verkeerde door zijn chronische ziekte.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de niet-tijdige indiening van de aanvraag niet te wijten was aan overmacht of uitzonderlijke omstandigheden. De stress die appellant ervoer door de ingewikkelde regeling werd niet als overmacht erkend. Het College benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor tijdige indiening bij de aanvrager ligt en dat er geen verplichting bestaat voor de overheid om aanvragers te waarschuwen voor deadlines. De subsidiaire stelling van appellant, dat er sprake was van een kennelijke fout, werd eveneens verworpen, omdat deze bepaling niet van toepassing was op de situatie van te late indiening.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en gaf aan dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, gezien de dwingende Europese regelgeving. De uitspraak werd gedaan door mr. E.J.M. Heijs, met mr. B.J.E. Lodder als griffier, op 19 januari 2010.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 09/739 19 januari 2010
5101 - Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. D. Özdemir en C.A.R. Sloet, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 19 mei 2009, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 april 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 13 augustus 2007, waarbij verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) appellants aanvraag om vaststelling van toeslagrechten heeft afgewezen.
Bij brief van 25 juni 2009 heeft appellant zijn beroep van gronden voorzien.
Bij brief van 24 augustus 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 27 oktober 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant met zijn gemachtigde is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
2. De beoordeling
2.1 Appellant heeft op 2 november 2006 een aanvraag tot vaststelling van toeslagrechten ingediend. Bij besluit van 13 augustus 2007 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen wegens te late indiening ervan. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 19 september 2007 bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft verweerder, na een op 26 februari 2009 telefonisch gehouden hoorzitting, bij besluit van 15 april 2009 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
2.2 Appellant heeft – samengevat weergegeven – het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Hij wordt onevenredig getroffen door het besluit. Nu er geen toeslagrechten zijn vastgesteld, loopt hij immers elk jaar € 13.410,44 mis. Er dient op zijn minst sprake te zijn van een herstelmogelijkheid.
Het bevreemdt appellant dat hij niet is gebeld vanwege het niet tijdig indienen van de aanvraag. De voorlopige toeslagrechten waren immers vastgesteld. Bovendien dacht appellant dat de voorlopige toeslagrechten jaarlijks tot uitkering zouden leiden. Aan appellant is een aantal keren meegedeeld dat het besluit alleen gevolgen zou hebben voor 2006.
Appellant wil op dezelfde wijze worden behandeld als degenen die in het jaar 2006 niet over toeslagrechten beschikten en in 2007 op grond van een extra ronde tot vaststelling van toeslagrechten (in verband met de melkpremie) definitief toeslagrechten toegekend hebben gekregen.
Het beroep op overmacht is wel heel gemakkelijk afgedaan. De stress die de ingewikkelde regeling veroorzaakt, heeft bij appellant een negatieve invloed gehad op de bij hem reeds bestaande ziekte (chronische bijholteontsteking).
Subsidiair is sprake van een kennelijke fout. Het is immers zeker niet voor de hand liggend de voorlopig toegekende toeslagrechten niet te laten vaststellen.
2.3 Het College overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 21 bis, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 in verbinding met artikel 11, eerste lid, van de Regeling dient een na 9 juni 2006 ingediende aanvraag om vaststelling van toeslagrechten te worden afgewezen, tenzij sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 40, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003.
Vast staat dat appellant zijn aanvraag om vaststelling van toeslagrechten pas op
2 november 2006, dus na 9 juni 2006, heeft ingediend.
Niet aannemelijk is gemaakt dat de niet tijdige indiening van de aanvraag te wijten is aan overmacht of een uitzonderlijke omstandigheid. Appellants chronische, reeds tien jaar durende, bijholteontsteking en de gevolgen daarvan bij stress, kunnen niet als overmacht of een uitzonderlijke omstandigheid worden aangemerkt, zoals het College ook reeds in zijn uitspraak van 17 december 2008 (AWB 07/696, www.rechtspraak.nl LJN BG8428) heeft geoordeeld. Voor zover appellant meende dat hij reeds op grond van de voorlopige toeslagrechten voor uitbetaling van zijn toeslagrechten in aanmerking kwam en hij zich aldus niet heeft gerealiseerd dat hij (tijdig) een aanvraag moest indienen, kan dit evenmin als overmacht of een uitzonderlijke omstandigheid worden aangemerkt. Het onvoldoende bekend zijn met de toepasselijke regelgeving komt voor rekening en risico van de aanvrager.
Dit brengt mee dat verweerder verplicht was de aanvraag van appellant af te wijzen. Het stond verweerder niet vrij van de – dwingend voorgeschreven – communautairrechtelijke verplichting van artikel 21 bis, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 af te wijken.
Er bestaat voor verweerder geen plicht om een aanvrager te waarschuwen tijdig een aanvraag in te dienen. De aanvrager is zelf verantwoordelijk voor een tijdige indiening.
Dat voor appellant reeds voorlopige toeslagrechten waren vastgesteld, maakt dit niet anders.
Uit de stukken blijkt voorts niet dat aan appellant is toegezegd dat de afwijzing van de aanvraag om toeslagrechten alleen gevolgen heeft voor 2006. De ter zake gedane telefonische mededeling op 2 en 7 februari 2007, dat de beslissing alleen gevolgen heeft voor 2006, heeft immers alleen betrekking op het besluit van 1 februari 2007 inzake de afwijzing van de bedrijfstoeslag voor 2006. Op appellants aanvraag om vaststelling van de toeslagrechten was toen nog niet beslist.
Appellants beroep op de vaststelling van toeslagrechten ten aanzien van de melkpremie in 2007 kan reeds niet slagen, omdat de onderhavige aanvraag hierop geen betrekking heeft.
Appellants subsidiaire beroep op een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 kan evenmin slagen. Ingevolge die bepaling kan een steunaanvraag te allen tijde na de indiening ervan worden gecorrigeerd in geval van een kennelijke fout die door de bevoegde autoriteit wordt erkend. Deze bepaling ziet niet op de situatie dat niet tijdig een aanvraag is gedaan. Artikel 19 doet dan ook niet af aan de communautairrechtelijke verplichting van artikel 21 bis, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 om een te laat ingediende aanvraag als de onderhavige af te wijzen.
2.4 Het voorgaande brengt mee dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2010.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. B.J.E. Lodder