Indien en voor zover het College meent dat uit de definitie van trappenhuis niet zonder meer volgt dat het nimmer de bestemming van rookruimte zou kunnen hebben, geldt dat ook uit de toelichting op artikel 2, onderdeel h, van het Besluit, zoals verwoord in de Nota van Toelichting, blijkt dat een trappenhuis ongeschikt is om als rookruimte te worden aangewezen. In de toelichting staat dat de speciale ruimte afgesloten dient te zijn, zodat eventuele hinder of overlast van tabaksrook tot een minimum beperkt blijft. Het is immers onvermijdelijk dat de toegangsdeur tot de rookruimte met enige regelmaat geopend wordt. Als men een trappenhuis aanwijst als rookruimte, dan is er niet slechts één deur die met enige regelmaat geopend wordt waardoor hinder of overlast wordt veroorzaakt, maar zijn er meerdere deuren waarvoor dit geldt. Er kan dan niet meer gesproken worden over een situatie waarin de hinder of overlast tot een minimum beperkt blijft.
4.1.2 Met betrekking tot de tweede beroepsgrond, heeft de minister op het volgende gewezen.
De stelling van de rechtbank dat niet rechtstreeks ter toetsing staat of er sprake is van enige rookoverlast, motiveert de rechtbank met een verwijzing naar de uitspraak van het College van 18 december 2007 in de zaak AWB 05/485 (www.rechtspraak.nl, LJN: BC1439). De rechtbank lijkt de mening te zijn toegedaan dat het Besluit een invulling geeft aan de verplichting van artikel 11a van de Tabakswet. Dat is echter geenszins het geval. Het instellen van een rookruimte zoals bedoeld in artikel 2, onderdeel h, Besluit is geen maatregel waarmee een werkgever kan voldoen aan de verplichting van artikel 11a van de Tabakswet. Het instellen van een rookruimte is op zichzelf ook geen verplichting, maar slechts een handreiking naar de rokende werknemer. Indien een werkgever daarvan gebruik maakt, zal hij er zorg voor dienen te dragen dat de rookruimte niet alsnog leidt tot overlast, waarmee de verplichting van artikel 11a van de Tabakswet geschonden zou worden.
De vraag of een toezichthouder handhavend kan optreden indien sprake is van overtreding van artikel 11a van de Tabakswet, is dan ook geenszins afhankelijk van de vraag of de werkgever gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid een rookruimte aan te wijzen. Indien overlast of hinder wordt geconstateerd, is sprake van overtreding van artikel 11a van de Tabakswet en zal een boete worden opgelegd.
4.2.1 In verband met de eerste beroepsgrond heeft Gusto – zakelijk weergegeven – opgemerkt dat zij, anders dan de minister, uit de toelichting bij het Besluit 2008 niet afleidt dat een rookruimte geen enkele andere bestemming mag hebben dan het bieden van een gelegenheid tot roken voor rokers. In de toelichting is immers gesteld “De huidige formulering brengt tot uitdrukking dat rookruimten weliswaar bestemd zijn om in te roken, maar tevens dat in rookruimten meer is toegestaan dan alleen roken (…)” en “De rookruimten zijn eerst en vooral bestemd om rokers in een bedrijf de gelegenheid te bieden toch af en toe te roken (…)” (toelichting op artikel 2, onderdeel b).
Ware het werkelijk de bedoeling geweest om een ruimte exclusief te bestemmen om te roken, dan had dit in de toelichting tot uitdrukking moeten zijn gebracht, waar nu juist het tegendeel is opgenomen. Het is evident dat de bestemming als rookruimte primair ten doel strekt de ruimte te “reserveren” voor het bieden van gelegenheid om te roken. Echter, een verbod om de ruimte tevens een andere bestemming te geven of te laten hebben kan niet worden gegrond op de Tabakswet en daarop gebaseerde regelingen, zoals het Besluit 2008. Artikel 11a van de Tabakswet strekt ten doel niet-rokers te beschermen tegen hinder of overlast. Daartoe kan een rookruimte worden ingericht. Om dat doel te bereiken is een exclusieve bestemming niet noodzakelijk.