5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 In hoger beroep staat centraal de vraag of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak de
door DNB ten tijde van belang bevoegd opgelegde en na bezwaar gehandhaafde boete, terecht en op juiste gronden heeft bepaald op € 10.000,-.
Indien het College tot een ontkennende beantwoording van deze vraag zou komen, is het ingevolge het bepaalde in artikel 22 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto (het op 1 juli 2009 in werking getreden) artikel 8:72a Awb aangewezen zelf een beslissing omtrent het opleggen van een boete aan appellante te nemen. In dat geval zal het College bepalen dat de onderhavige uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de aangevallen uitspraak.
Hierbij komt dat AFM, zoals hiervoor in 4.3 is weergegeven, het standpunt van DNB onderschrijft.
Gelet op het vorenstaande valt naar het oordeel van het College niet in te zien dat appellante enig procesbelang heeft bij een beoordeling van haar eerste grief, zodat daaraan niet wordt toegekomen.
5.2 Vervolgens is aan de orde de vraag of de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat
DNB zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante het bemiddelingsverbod van artikel 82, eerste lid, Wtk 1992 heeft overtreden, en, als dat het geval is, of de rechtbank aan appellante terecht een boete van € 10.000,- heeft opgelegd.
5.3 Met betrekking tot de tweede, derde en vierde grief van appellante, die aan de orde stellen of appellante artikel 82, eerste lid, Wtk 1992 heeft overtreden, overweegt het College als volgt.
5.3.1 Appellante heeft niet heeft bestreden dat zij met Eco-Sure een bemiddelingsovereenkomst heeft gesloten voor de periode van 1 december 2003 tot 31 december 2008. Op grond daarvan was appellante voor Eco-Sure werkzaam als tussenpersoon inzake het aanvragen en aanbieden van offertes en contracten voor Eco-Sure aan (toekomstige) investeerders in heel Nederland. Vast staat dat appellante in deze periode in elk geval twee maal heeft bemiddeld bij de totstandkoming van een overeenkomst tussen Eco-Sure en een geldverstrekker ter zake van het InvestPlan. Het InvestPlan behelst een overeenkomst tussen Eco-Sure en de geldverstrekker, waarbij het minimaal te verstrekken geldbedrag
€ 48.000,- bedraagt, aan de geldverstrekker jaarlijks een rendement wordt uitgekeerd van 10% over het ingelegde bedrag en terugbetaling van het ingelegde bedrag na ommekomst van een termijn van 10 of 20 jaar is gegarandeerd. De eerste maal is door bemiddeling van appellante een overeenkomst gesloten tussen Eco-Sure en de betreffende geldverstrekker ten bedrage van € 126.000,- en de tweede geslaagde bemiddeling van appellante had betrekking op een overeenkomst tussen Eco-Sure en een geldverstrekker ten bedrage van € 250.000,-. Ter zitting van het College heeft DNB onweersproken toegelicht dat het bemiddelen van appellante bestond uit het actief adviseren over het InvestPlan en het (nader) met elkaar in contact brengen van Eco-Sure en de betreffende geldverstrekkers. Voor het bemiddelen bij de totstandkoming van de twee overeenkomsten heeft appellante een provisie ontvangen van respectievelijk € 10.080,- en € 20.000,-.
5.3.2 Het College is, gezien de hiervoor in rechtsoverweging 5.3.1 weergegeven feiten en omstandigheden, van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat Eco-Sure opvorderbare gelden in de zin van artikel 82, eerste lid, Wtk 1992 heeft aangetrokken en dat appellante ter zake daarvan heeft bemiddeld.
5.3.3 Met betrekking tot het betoog van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet zou zijn voldaan aan de voorwaarden van de safe harbour, overweegt het College als volgt.
Vooropgesteld wordt dat de in artikel 2, vijfde lid, van de Beleidsregel 2005 bedoelde safe harbour, gelezen in samenhang met artikel 1 van die beleidsregel, ziet op het aantrekken van gelden en niet op het bemiddelen. Hieruit volgt dat een bemiddelaar zich alleen dan met vrucht op deze safe harbour bepaling kan beroepen indien deze van toepassing is op de aantrekker waarvoor die bemiddelaar optreedt.
DNB heeft in het boetebesluit van 19 juli 2006 (onder punt 9) uiteengezet dat het product InvestPlan door Eco-Sure via intermediairs aan het publiek werd aangeboden en dat noch uit de informatie op haar website, noch uit de informatie uit de brochures of algemene voorwaarden blijkt dat dit product door Eco-Sure uitsluitend werd aangeboden aan professionele marktpartijen als bedoeld in artikel 2 van de Beleidsregel 2005.
Voorts heeft zij, voor zover hier relevant, uiteengezet dat Eco-Sure ten aanzien van het soort overeenkomsten terzake waarvan appellante heeft bemiddeld, feitelijk gelden heeft aangetrokken van particulieren die geen professionele marktpartijen zijn en mitsdien moeten worden gekwalificeerd als publiek als bedoeld in artikel 82, eerste lid, Wtk 1992.
Het College stelt vast dat appellante deze uiteenzetting als zodanig niet heeft bestreden. Weliswaar heeft appellante – pas ter zitting van het College – betoogd dat de intentie van Eco-Sure was het InvestPlan alleen aan professionele partijen aan te bieden, maar aan dit betoog kan het College voorbijgaan. Immers, wat van die intentie ook zij, feit is dat
Eco-Sure die intentie in de praktijk niet heeft gerealiseerd, aangezien op geen enkele wijze is gebleken dat Eco-Sure het Investplan uitsluitend heeft aangeboden aan professionele marktpartijen. De in artikel 2, vijfde lid, van de Beleidsregel 2005 bedoelde safe harbour is dan ook niet van toepassing op Eco-sure. Hieruit volgt dat appellante zich niet met succes op deze bepaling kan beroepen. De door appellante aangevoerde omstandigheid dat in de twee zaken waarin zij met succes voor Eco-sure heeft bemiddeld de inleg de grens van € 100.000,- oversteeg en dat de rechtbank heeft overwogen dat gelet op de hoogte van de in die zaken ingelegde bedragen vermoed zou kunnen worden dat sprake was van professionele beleggers, kan daar niet aan afdoen. Het optreden van appellante wordt immers niet onafhankelijk van het optreden van Eco-Sure beoordeeld en genoemde omstandigheden kunnen geen wijziging brengen in het oordeel over het optreden van
Eco-Sure. Overigens wijst het College erop dat de rechtbank deze omstandigheden terecht heeft betrokken bij de beantwoording van de vraag of de boete moet worden gematigd en niet bij de beoordeling of appellante artikel 82, eerste lid, Wtk 1992 heeft overtreden.
5.3.4 Voorts is het College van oordeel dat appellante bedrijfsmatig heeft bemiddeld. DNB heeft immers onweersproken gesteld dat appellante ten tijde hier van belang een professionele onderneming was die was gericht op professionele dienstverlening en voor die dienstverlening ook een vergoeding ontving. Binnen dat kader heeft zij bemiddeld bij de twee in geding zijnde overeenkomsten. Uit de omstandigheid dat, zoals appellante betoogt, haar slechts het bemiddelen bij twee overeenkomsten wordt tegengeworpen, kan naar het oordeel van het College niet volgen dat die bemiddeling niet bedrijfsmatig zou zijn (geweest).
5.3.5 Ten slotte is het College met de rechtbank van oordeel dat appellante zich niet met succes kan beroepen op artikel 7 van de mede op artikel 82, derde lid, Wtk 1992 gebaseerde Vrijstellingsregeling Wtk 1992. Appellante heeft weliswaar gesteld dat zij moet worden aangemerkt als cliëntenremisier en, zo begrijpt het College, op grond van artikel 7, tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992, in samenhang met artikel 7, eerste lid, Wte 1995, artikel 10 Wte 1995 en artikel 12 Vrijstellingsregeling Wte 1995, van het vergunningvereiste zou zijn vrijgesteld, maar de rechtbank heeft terecht overwogen dat de aan het geschil ten grondslag liggende activiteiten van appellante niet beperkt zijn gebleven tot die van een cliëntenremisier. De rechtbank heeft er daarbij onweersproken op gewezen dat appellante op basis van de tussen haar en Eco-Sure gesloten overeenkomst werkzaam was als tussenpersoon inzake het aanvragen en aanbieden van contracten voor Planproducten van Eco-Sure aan (toekomstige) investeerders en het afsluiten van contracten met (toekomstige) investeerders in Nederland en dat deze werkzaamheden meer behelzen dan het uitsluitend doorgeven van cliëntgegevens aan een effecteninstelling.
5.3.6 Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat DNB zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante het bemiddelingsverbod als vervat in artikel 82, eerste lid, Wtk 1992 heeft overtreden. Dit betekent dat de tweede, derde en vierde grief van appellante falen.
5.4 Met betrekking tot de vijfde, de zesde en zevende grief van appellante, waarbij zij het opleggen van de boete en de hoogte van de boete aan de orde stelt, en zich beroept op overschrijding van de redelijke termijn, overweegt het College als volgt.
5.4.1 Ingevolge artikel 90c, eerste lid, Wtk 1992 kan DNB een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van 82, eerste lid Wtk 1992.
In de Nota handhavingsbeleid, voor zover hier relevant weergegeven in rubriek 2 van deze uitspraak, heeft DNB uiteengezet op welke wijze zij van de haar toegekende bevoegdheden handhavend op te treden, gebruik zal maken. Hierin staat dat indien een normoverdragend gesprek niet tot het gewenste resultaat leidt of indien een dergelijk gesprek niet aan de orde is, de toezichthouder gebruik zal maken van een wettelijke instrument om normconform gedrag af te dwingen. Volgens de Nota handhavingsbeleid is een dergelijk gesprek bijvoorbeeld niet aan de orde bij een bewust illegaal opererende instelling of in gevallen waarin herhaaldelijk overtredingen zijn vastgesteld.
Naar het oordeel van het College kan uit die nota echter niet de conclusie worden getrokken dat, indien geen sprake is van een in dit voorbeeld vermeld geval, een normoverdragend gesprek moet plaatsvinden. Derhalve brengt de omstandigheid dat, zoals appellante heeft betoogd, zij geen bewust illegaal opererende instelling is en dat in haar geval geen sprake is van het vaststellen van (meer dan twee) herhaaldelijke overtredingen, niet met zich dat DNB had moeten volstaan met een normoverdragend gesprek.
Het College is met de rechtbank van oordeel dat DNB in het onderhavige geval in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid appellante ter zake van overtreding van artikel 82, eerste lid, Wtk 1992 een bestuurlijke boete op te leggen.
Onder verwijzing naar de Nota handhavingsbeleid heeft DNB in het besluit van 19 juli 2006 gemotiveerd uiteengezet dat en waarom zij aan appellante een bestuurlijke boete oplegt. DNB heeft er daarbij op gewezen dat overtreding van artikel 82, eerste lid, Wtk 1992, welke bepaling met het oog op crediteurenbescherming moet worden gezien als sluitstuk van het verbodstelsel van die wet, ernstig is. Het College overweegt dat dit in overeenstemming is met de Nota handhavingsbeleid, waaruit blijkt dat DNB artikel 82, eerste lid, Wtk 1992 beschouwt als een centrale norm en zich op het standpunt stelt dat overtreding van een dergelijke norm anders, naar het College begrijpt zwaarder, wordt aangepakt dan bijvoorbeeld een overtreding van een norm die ziet op adequate informatieverstrekking aan de toezichthouder.
Voorts heeft DNB er terecht op gewezen dat appellante met de overtreding van artikel 82, eerste lid, Wtk 1992 een aanzienlijk financieel voordeel van € 30.800,- heeft genoten. Dat het voor appellante ten tijde van haar bemiddeling niet zonneklaar was dat de Planproducten moesten worden aangemerkt als het aantrekken van opvorderbare gelden van het publiek, is een omstandigheid die de rechtbank terecht niet betrokken heeft bij de beoordeling of DNB in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om een boete op te leggen, maar bij de beoordeling van de hoogte van de boete.
5.4.2 Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank in hetgeen appellante naar voren
heeft gebracht, terecht geen aanleiding gezien de boete verder dan tot het bedrag van € 10.000,- te matigen, terwijl hetgeen appellante in hoger beroep in aanvulling daarop heeft aangevoerd evenmin aanleiding geeft tot verdere matiging van de boete.
Het College overweegt hiertoe als volgt.
In de procedure bij de rechtbank heeft appellante onder verwijzing naar twee door haar overgelegde brieven van DNB van respectievelijk 12 december 2006 en 21 december 2006 gesteld dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel en strijd met het verbod van willekeur.
Niet in geschil is dat het gaat om brieven naar aanleiding van overtredingen ter zake van artikel 82, eerste lid, Wtk 1992 door bemiddelaars die alle(n) als zodanig zijn opgetreden voor de zelfde aanbieder van groenproducten, een andere aanbieder dan Eco-sure.
De brief van 12 december 2006 betreft een voorbeeld van een bemiddelaar aan wie een waarschuwing is gegeven en de brief van 21 december 2009 betreft een voorbeeld van een bemiddelaar aan wie een bestuurlijke boete van tariefgroep 3 is opgelegd, te weten € 5.445,-.
Het College stelt voorop dat blijkens de Nota handhavingsbeleid de keuze voor de inzet van een bepaald instrument wordt gemaakt aan de hand van daarin vermelde criteria en aan de hand van overige specifieke omstandigheden van het geval. DNB heeft uiteengezet dat zij er in de zaak waarop voormelde brieven zien, voor heeft gekozen in gevallen waarin bemiddelaars een lagere provisie dan € 10.000,- hadden ontvangen geen bestuurlijke boete op te leggen, maar een waarschuwing te geven. Mede gelet op de ter zake aan DNB toekomende discretionaire bevoegdheid en het feit dat de door appellante ontvangen provisie (aanzienlijk) hoger is dan € 10.000,- en dus geen sprake is van gelijke gevallen die gelijk behandeld moeten worden, acht het College de keuze van DNB om appellante geen waarschuwing te geven, maar een bestuurlijke boete op te leggen noch in strijd met het verbod van willekeur noch in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Wat betreft de hoogte van de boete, heeft DNB er in de procedure bij de rechtbank (pleitnota punt 35) op gewezen dat zij de wettelijke gefixeerde bedragen als uitgangspunt hanteert, maar daarnaast rekening houdt met de specifieke omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van de overtreding en de zwaarte van het geschonden belang, het financiële voordeel dat daarmee kan worden behaald en de financiële situatie en draagkracht van de betrokkene. Voorts heeft DNB uiteengezet dat de zaak van de bemiddelaar tot wie eerdergenoemde brief van 21 december 2006 is gericht, behoort tot een groep zaken waarin zij ervoor heeft gekozen boetes uit tariefgroep 3 op te leggen, omdat bij de meerderheid van de betreffende bemiddelaars sprake was van een sterk verminderde draagkracht, terwijl voor al die bemiddelaars een vergelijkbare verwijtbaarheid gold.
Aangezien appellante niet heeft gesteld dat zij de boete niet kan dragen, kan de onderhavige zaak reeds om die reden niet op één lijn worden gesteld met meergenoemde zaak van de andere bemiddelaar(s) in groenproducten. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat DNB willekeurig dan wel in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door aan appellante niet ook een boete uit tariefgroep 3 op te leggen.
5.4.3 Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank de vraag of onder de Wft voor de aan appellante verweten gedragingen geen dan wel een lagere boete zou worden opgelegd, terecht ontkennend beantwoord. Uit hetgeen hiervoor onder 5.3.4 is overwogen volgt dat de gewraakte gedragingen evenzeer in strijd zijn met artikel 4:3 Wft en meer in het bijzonder dat sprake is van bemiddeling in het kader van beroep of bedrijf.
Voorts vloeit uit hetgeen onder 5.3.3 is overwogen voort dat appellante zich niet met succes kan beroepen op de brief van DNB van 15 december 2006.
5.4.4 Het College komt gezien al het voorgaande – evenals de rechtbank – tot de conclusie dat een boete van
€ 10.000,- evenredig is aan de ernst van de aan appellante verweten gedraging. Dit betekent dat de grieven vijf, zes en zeven van appellante falen.
5.4.5 Ten slotte is het College van oordeel dat het beroep van appellante op overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM faalt, aangezien geen grond bestaat voor de conclusie dat de procedure in zijn geheel onredelijk lang heeft geduurd. Hierin kan derhalve evenmin aanleiding worden gevonden de aan appellante opgelegde boete te matigen.
5.5 De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenvergoeding op grond van art. 8:75 Awb bestaat geen aanleiding.