6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College stelt allereerst vast dat niet is aangevochten het oordeel van de rechtbank dat A op 1 oktober 2007 of enig ander tijdstip voorafgaand aan het in beroep bestreden besluit niet voldeed aan de vakbekwaamheidseisen met betrekking tot het bemiddelen in hypothecair krediet en consumptief krediet.
Met de eerste grief van AFM is aan de orde of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat AFM de – bij het op 17 oktober 2007 ondertekende meldingsformulier gevoegde – brief van A van die datum had moeten opvatten als een verzoek om ontheffing van vakbekwaamheidseisen als bedoeld in artikel 4:9, vierde lid, van de Wft.
Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Het College stelt voorop dat hier een voor A belastend besluit in het geding is.
Naar het oordeel van het College heeft AFM, gelet op de inhoud van haar brief van
26 september 2007 en de voorbedrukte tekst op het meldingsformulier, de indruk gewekt dat indien de vereiste vakbekwaamheid structureel ontbrak, de verplichting bestond om het meldingsformulier ingevuld te retourneren. Een door AFM vastgesteld formulier waarmee een ontheffingsverzoek in vorenbedoelde zin kon worden ingediend, bestond ten tijde van belang niet.
In weerwil van de in hoger beroep aangedragen argumenten omtrent de vereiste mate van duidelijkheid van een dergelijk verzoek, heeft AFM onder de geschetste omstandigheden naar het oordeel van het College over zichzelf afgeroepen dat zij uit een oogpunt van zorgvuldigheid de inhoud de begeleidende brief van A nader in ogenschouw had dienen te nemen. Dit geldt temeer omdat A bij zijn brief van 7 november 2007 voormelde brief en de strekking daarvan nadrukkelijk onder de aandacht van AFM heeft gebracht.
Alsdan had het AFM voldoende duidelijk behoren te zijn dat in de brief van A 17 oktober 2007, waarin hij primair een beroep heeft gedaan op de hardheidsclausule en subsidiair heeft verzocht van de geldende regelgeving af te wijken, een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 4:9, vierde lid, van de Wft besloten ligt.
De eerste grief faalt.
6.2 Met betrekking tot de tweede grief, waarin AFM betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij bij de heroverweging in verband met de nieuw te nemen beslissing op bezwaar het verzoek om schadevergoeding dient te betrekken, overweegt het College als volgt.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitdrukkelijk overwogen geen aanleiding te zien om toepassing te geven aan artikel 8:73 Awb en de besluitvorming met betrekking tot het schadevergoedingsverzoek aan AFM overgelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat pas met de door AFM te verrichten heroverweging eventuele schade die is voortgevloeid uit het gehandhaafde primaire besluit kan worden vastgesteld.
De opvatting van AFM dat de rechtbank met de overweging dat AFM bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar het schadevergoedingsverzoek moet betrekken, toepassing zou hebben gegeven aan haar bevoegdheid uit hoofde van artikel 8:73 AWB, berust dan ook op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak.
Hoewel het – althans voor AFM – duidelijker zou zijn geweest als de rechtbank in het dictum van die uitspraak het verzoek om schadevergoeding uitdrukkelijk buiten behandeling had gelaten of had afgewezen, vormt de omstandigheid dat zulks niet is geschied geen reden om dit dictum onvolledig te achten. Dat de aangevallen uitspraak ertoe strekt dat AFM het schadevergoedingsverzoek betrekt bij de heroverweging in bezwaar, is naar het oordeel van het College niet in strijd met enige rechtsregel.
Het College ziet bovendien niet in dat de opdracht van de rechtbank om met inachtneming van de uitspraak opnieuw op het bezwaar van A te beslissen met zich brengt dat AFM gehouden is eventueel zelfs tegen de wens van A in een beslissing te nemen op het verzoek om schadevergoeding. Een zodanige verplichting valt niet af te leiden uit de overweging van de rechtbank dat dit verzoek bij de heroverweging betrokken dient te worden. Indien A
– zoals hem vrijstaat – te kennen zou geven dat hij wat betreft zijn eventueel bestaande aanspraak op schadevergoeding uitsluitend een oordeel van de civiele- of bestuursrechter wenst, zal AFM hieromtrent geen beslissing hoeven te nemen. Aan de partijautonomie van A is dan ook geen afbreuk gedaan. Ook de tweede grief faalt.
6.3 Aangezien beide grieven falen, zal het College de aangevallen uitspraak bevestigen.
6.4 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.