ECLI:NL:CBB:2009:BL5890

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/340
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van GLB-inkomenssteun en stierenpremie aan Brabant Vleeskalf B.V. in verband met voederareaal

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 december 2009 uitspraak gedaan in het geschil tussen Brabant Vleeskalf B.V. en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, Brabant Vleeskalf B.V., had een beroep ingesteld tegen de beslissing van de Minister om haar aanvragen voor runderpremies voor het jaar 2005 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun te weigeren. De Minister had vastgesteld dat de percelen die door appellante waren opgegeven niet gedurende de vereiste periode van zeven maanden voor de voedering van haar dieren beschikbaar waren geweest. Dit leidde tot een vaststelling van de oppervlakte waarvoor aan de voorwaarden was voldaan op slechts 5.48 hectare, wat resulteerde in een lager aantal GVE en dus een lagere stierenpremie.

Het College heeft de processtukken en de argumenten van beide partijen zorgvuldig bekeken. Appellante stelde dat zij de betrokken percelen voor de periode van 29 maart 2005 tot en met 31 december 2005 had gepacht, maar het College oordeelde dat dit niet voldoende was om te voldoen aan de eisen van de Europese regelgeving. De percelen waren immers slechts gedurende twee maanden feitelijk door appellante gebruikt, waarna de dieren door de Stichting Brabants Landschap van de percelen waren verwijderd. Het College concludeerde dat de percelen niet aan de voorwaarden voldeden en dat de Minister terecht had gehandeld.

Daarnaast werd het beroep van appellante op overmacht of uitzonderlijke omstandigheden verworpen, omdat zij deze niet tijdig had gemeld. Het College oordeelde dat de gewijzigde regelgeving, die na de aanvraag van appellante was ingevoerd, niet van toepassing was op haar aanvraag voor het premiejaar 2005. Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en zag het geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 08/340 22 december 2009
5134 - Regeling GLB-inkomenssteun
Uitspraak in de zaak van:
Brabant Vleeskalf B.V., te Deurne, appellante,
gemachtigde: mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2006 heeft verweerder beslist op appellantes aanvragen om runderpremies voor het jaar 2005 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun (hierna: de Regeling).
Bij besluit van 8 april 2008 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 mei 2008, bij het College binnengekomen op 15 mei 2008, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 juni 2008 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 14 augustus 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 10 november 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar partijen door hun gemachtigden zijn vertegenwoordigd.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Appellante heeft in de Gecombineerde opgave 2005, zoals gewijzigd op 4 juli 2005, vijf percelen voederareaal opgegeven met een totale oppervlakte van 83.60 ha. Verweerder heeft vastgesteld dat de percelen 1, 3, 4 (gedeeltelijk) en 5 (hierna: de betrokken percelen) ook door een andere aanvrager zijn opgegeven. Volgens verweerder is niet gebleken dat appellante de betrokken percelen in 2005 voor eigen rekening en risico in beheer heeft gehad en evenmin dat de betrokken precelen als voederareaal voor het houden van dieren gedurende een periode van ten minste zeven maanden beschikbaar zijn geweest. Als gevolg hiervan heeft verweerder de geconstateerde oppervlakte – de oppervlakte waarvoor aan alle voorwaarden is voldaan – vastgesteld op 5.48 ha. Omdat het geconstateerde voederareaal kleiner is dan 8.33 ha, heeft verweerder, gelet op artikel 131, eerste lid en laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 1782/2003, het aantal GVE op 15 vastgesteld. Op basis van die 15 GVE heeft verweerder vervolgens de stierenpremie berekend.
2.2 Ingevolge artikel 131, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 wordt het totale aantal dieren waarvoor stierenpremie kan worden verkregen, begrensd door de toepassing van een veebezettingsgetal van 1,8 GVE per hectare voederareaal.
Ingevolge artikel 131, tweede lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 wordt onder voederareaal verstaan de oppervlakte van het bedrijf die gedurende het hele kalenderjaar voor de rundveehouderij en de schapen- en/of geitenhouderij beschikbaar is.
In artikel 8, tweede lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 796/2004 is bepaald dat voor de toepassing van artikel 131 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 geldt dat elk voederareaal voor het houden van dieren beschikbaar moet zijn gedurende een periode van ten minste zeven maanden die ingaat op een door de lidstaten te bepalen datum tussen 1 januari en
31 maart.
In artikel 74, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat het voederareaal beschikbaar moet zijn met ingang van 31 maart van het jaar waarin de premie wordt aangevraagd.
2.3 Het College is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor de betrokken percelen niet is voldaan aan artikel 8, tweede lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 796/2004.
Appellante heeft in 2005 immers slechts gedurende twee maanden het feitelijk gebruik gehad over deze percelen. De dieren die appellante vanaf april op de percelen had lopen, zijn in juni van die percelen verwijderd door de Stichting Brabants Landschap. Daarna zijn de percelen niet meer feitelijk door appellante gebruikt. Aldus dient te worden geconcludeerd dat de percelen in 2005 niet gedurende zeven maanden voor de voedering van appellantes dieren zijn gebruikt en aldus niet beschikbaar zijn geweest in de zin van artikel 131, tweede lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en artikel 8, tweede lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 796/2004 (vgl. ook het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 1 maart 2007 in de zaak Schouten, C-34/05, Jur. blz. I-1687).
Dat appellante, zoals zij heeft gesteld, ten aanzien van de betrokken percelen voor de periode van 29 maart 2005 tot en met 31 december 2005 een pachtovereenkomst heeft gesloten met A, niet wist dat er een geschil was over de eigendom van de grond en aan het feitelijk gebruik in juni 2005 een eind is gekomen door eigenrichting van de Stichting Brabants Landschap, kan – wat hier ook van zij – aan voorgaande conclusie niet afdoen.
Voor zover appellante zich er op beroept dat zij de verplichting van artikel 8, tweede lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 796/2004 niet heeft kunnen nakomen door overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, kan dit beroep reeds niet slagen, nu gevallen van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden ingevolge artikel 72 van Verordening (EG) nr. 796/2004 binnen tien werkdagen moeten worden gemeld en hier van een tijdige melding geen sprake is geweest.
2.4 Appellantes stelling dat artikel 8, tweede lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 796/2004 ten tijde van het bestreden besluit niet meer gold, kan haar niet baten. Weliswaar is juist dat artikel 8, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 bij Verordening (EG)
nr. 972/2007 is gewijzigd, maar ingevolge artikel 2 van Verordening (EG) nr. 972/2007 is de gewijzigde bepaling alleen van toepassing op de steunaanvragen betreffende de jaren of premieperioden die ingaan op of na 1 januari 2008. Aangezien het hier gaat om het premiejaar 2005, is artikel 8, tweede lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 796/2004, zoals hiervoor weergegeven onder 2.2, aldus van toepassing.
2.5 Appellante heeft voorts gesteld dat verweerder ten onrechte de percelen 1, 2 en 5 uit de Gecombineerde opgave 2005 heeft verwijderd. Het College is van oordeel dat appellante hierdoor niet in haar belangen is geschaad, aangezien voor deze percelen niet aan de verplichting van artikel 8, tweede lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 796/2004 is voldaan. Daarbij komt dat door de verwijdering van de percelen uit de aanvraag in plaats van het aanmerken van deze percelen als niet-geconstateerd, zoals blijkt uit het verweerschrift, het sanctieregime van de artikelen 51 en 55 van Verordening (EG)
nr. 796/2004 niet is toegepast.
2.6 De conclusie is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
2.7 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2009.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. B.J.E. Lodder