Op basis hiervan heeft verweerder gekozen voor de benadering dat alle tot het bedrijf behorende gronden, die niet onder de in de tweede volzin van het derde lid geformuleerde uitzondering vielen, als voederareaal beschouwd moesten worden, tenzij zij behoorden tot een bedrijf, waarop in het betrokken jaar in het geheel geen dieren, waarvoor premie kon worden ontvangen, gehouden werden.
3.5 Voor appellante betekende deze benadering dat haar gewone toeslagrechten berekend werden door het referentiebedrag (van € 123.893,46) te verdelen over 2858.64 ha. Haar werden derhalve 2858,64 toeslagrechten met een waarde per recht van € 43,34 toegekend. Gelet op haar gebruikelijke handelwijze, waarbij ongeveer 800 ha voor de periode van
15 juni tot 1 november met een gebruiksverklaring werden uitgegeven, kon zij in elk geval tot de wijziging van artikel 44, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 bij Verordening (EG) nr. 146/2008, evenzovele toeslagrechten niet verzilveren, omdat de betrokken ha geen tien maanden per jaar te harer beschikking stonden.
Inmiddels zijn er echter wijzigingen in de contractsvoorwaarden aangebracht, waardoor tegenwoordig gebruiksverklaringen voor het gehele jaar worden afgegeven, zodat de landbouwers die de percelen, gelet op de gebruiksbeperkingen goedkoop kunnen huren, daarop zelf aangeschafte toeslagrechten verzilveren. De in geding zijnde 800 toeslagrechten van € 43,34 worden dus nog steeds niet verzilverd.
3.6 Appellantes grieven richten zich tegen verweerders beslissing om het referentiebedrag over 2858.64 ha te verdelen in plaats van over de 2062 ha, die daadwerkelijk aan de verwerving van de steun, waarop het referentiebedrag gebaseerd is, hebben bijgedragen.
Voor de beoordeling van het beroep is beslissend of de ongeveer 800 ha, die appellante in de referentiejaren voor de periode van 15 juni tot 1 oktober placht uit te geven, als tot haar bedrijf behorend voederareaal moeten worden aangemerkt.
Dienaangaande overweegt het College, dat het artikel 43, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 in samenhang met artikel 5, eerste lid onder c van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aldus verstaat dat voederareaal tot het landbouwbedrijf behorende grond is, die feitelijk voor het houden van dieren beschikbaar moet zijn gedurende een periode van ten minste zeven maanden per jaar, uitgaande van een door de lidstaat vast te stellen datum, die gelegen moet zijn tussen 1 januari en 31 maart. Voor de vraag hoe de beschikbaarheid exact beoordeeld moet worden verwijst het College ook naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 1 maart 2007 inzake Maatschap Schouten (C-34/05, Jur 2007, I-01687). Uit de beschouwingen van het Hof maakt het College op, dat het bij voederareaal moet gaan om grond die uitsluitend gebruikt wordt voor de voedering van de op het bedrijf aanwezige dieren, die daartoe ten minste gedurende de voorgeschreven zeven maanden per jaar gebruikt kan worden en die gedurende het gehele kalenderjaar niet voor enige andere functie gebruikt wordt.
3.7 De in geding zijnde 800 ha voldoet niet aan het aldus geformuleerde criterium. Allereerst is het landbouwkundig gebruik daarvan, naar door appellante gesteld en door verweerder niet tegengesproken, in belangrijke mate beperkt, doordat de gronden primair uit natuurbeschermingsoverwegingen worden aangehouden, zodat zij niet als volledig beschikbaar voor de voedering van dieren kunnen worden aangemerkt. Voor 15 juni mag het vee niet op deze ha geweid worden en mag daar geen gras geoogst worden; zulks onder andere in verband met het broedseizoen. Voorbewerkingen (mesten, rollen spuiten, rasteren e.d.) zijn niet toegestaan. De agrarische productie staat dus niet op de eerste plaats, maar dient zich aan te passen aan hetgeen vanuit natuurbeschermingsoogpunt geboden is.
Voorzover de gronden niettemin geacht moeten worden in de referentiejaren volledig beschikbaar te zijn geweest voor de voedering van dieren, gaat het niet om de dieren van het bedrijf van appellante. De gebruiksgerechtigden oogstten het gras en lieten hun dieren op deze gronden weiden. De landbouwkundige betekenis van de gronden bestaat uitsluitend in relatie tot het bedrijf van de gebruiksgerechtigden. Gelet op de kortlopende gebruikscontracten werd de grond in de referentieperiode echter niet als tot hun bedrijf behorend voederareaal beschouwd.
3.8 Aan het voorgaande verbindt het College de gevolgtrekking, dat de genoemde 800 ha ten onrechte betrokken zijn bij de berekening van de hectaren die in de zin van artikel 43, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 recht hebben gegeven op de aan appellante gedane rechtstreekse betalingen.
Nu het bestreden besluit berust op een onjuiste toepassing van vorengenoemde bepaling is het beroep gegrond en komt het besluit van 4 juli 2008 voor vernietiging in aanmerking.
3.9 Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is het College niet gebleken.