5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling van het College staat of verweerder bij het bestreden besluit terecht de bij besluit van 12 juni 2007 aan appellante opgelegde last onder dwangsom heeft gehandhaafd.
5.2 Tussen partijen is niet in geschil dat het vervoersbewijs met het nummer 9000146542 voor de vracht op 8 januari 2007 naar Polen niet naar waarheid was ingevuld. De betreffende dierlijke meststoffen zijn immers op 8 januari 2007 geladen op het bedrijf van appellante en niet, zoals op het vervoersbewijs vermeld, bij leverancier C. Het vervoer van C naar het bedrijf van appellante had al eerder plaatsgevonden.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder dan ook terecht vastgesteld dat appellante hiermee artikel 53, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit heeft overtreden door een vervoersbewijs op te maken waarbij de gegevens over het laden van de dierlijke meststoffen bij de leverancier niet naar waarheid zijn ingevuld, alsmede door geen vervoersbewijs op te maken ter zake van het vervoer van leverancier C naar het bedrijf van appellante.
De omstandigheid dat artikel 91b van de Uitvoeringsregeling met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2009 in werking is getreden kan appellante niet baten, nu de handelswijze van appellante niet voldeed aan de eisen die op grond van dat artikel door verweerder aan het gesplitst dan wel verlengd vervoer worden gesteld, te weten twee vervoersbewijzen bij gesplitst vervoer dan wel het verblijf van de mest in één container gedurende het gehele transport bij verlengd vervoer.
5.3 Ten aanzien van de stelling van appellante dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op 18 maart 2008 geen klaarblijkelijk gevaar (meer) bestond dat de regelgeving zou worden overtreden, overweegt het College het volgende.
Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit, als toegelicht in het verweerschrift, op het standpunt gesteld dat, gelet op de feiten en omstandigheden ten tijde van het opleggen van de last, klaarblijkelijk gevaar voor overtreding van de voorschriften aanwezig was. Het College onderschrijft dit standpunt en acht hiertoe met verweerder van belang dat uit de ter zake opgemaakte verklaring van de AID naar voren komt dat appellante welbewust een overtreding heeft begaan en dat appellante haar wijze van opmaken van het vervoersbewijs in bepaalde gevallen als enige mogelijkheid ziet om mest te exporteren. Gelet hierop kan buiten beschouwing blijven of - zoals in het verweerschrift is vermeld - appellante op 28 februari 2007 opnieuw een overtreding heeft begaan die te maken heeft met het opmaken van een vervoersbewijs, hetgeen appellante ter zitting heeft betwist.
De stelling van appellante dat de Europese regelgeving - in het bijzonder de EVOA - per 12 juli 2007 zodanig is gewijzigd dat het probleem dat zich met betrekking tot vervoer van dierlijke meststoffen voordeed, zich vanaf die datum niet meer kan voordoen, zodat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen gevaar meer bestond dat appellante de toepasselijke voorschriften zou overtreden, gaat naar het oordeel van het College niet op. Hiertoe wordt overwogen dat de nationale regelgeving ook na evengenoemde datum voorschriften bevat aangaande dit vervoer.
Ingevolge artikel 57a van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet – welk artikel is ingevoegd bij de wijzing van de Uitvoeringregeling van 12 juli 2007 (Stcrt. 2007, 138) – dient de vervoerder ten minste drie werkdagen voordat de dierlijke meststoffen daadwerkelijk buiten of binnen Nederland worden gebracht hiervan elektronisch mededeling te doen aan de Dienst Regelingen en hierbij, onder meer de naam van de leverancier en afnemer van de desbetreffende vracht te melden. Ten minste twaalf uur voordat het transport plaatsvindt, bevestigt de vervoerder deze melding. Blijkens de toelichting bij de evengenoemde wijziging van de Uitvoeringsregeling kunnen bij de definitieve melding de datum van het transport en het kenteken worden gewijzigd. Uit artikel 57a van de Uitvoeringsregeling noch uit de toelichting daarop blijkt dat de naam van de afnemer bij de definitieve melding kan worden gewijzigd. Het College ziet dan ook niet in dat het probleem dat zich met betrekking tot het vervoer als hier in geding bij appellante voordeed, zich na de inwerkingtreding van de nieuwe EVOA niet meer kan voordoen.
5.4 Met betrekking tot de aan te leggen maatstaf bij de beoordeling van de bevoegdheid van verweerder om een last onder dwangsom als hier aan de orde op te leggen, ziet het College overigens aanleiding te wijzen op zijn uitspraak van 27 oktober 2009 inzake AWB 08/525, LJN: BK1424. In die uitspraak heeft het College onder andere - overwogen:
“ Indien een last onder dwangsom er toe strekt een overtreding te voorkomen, dient, wil er een bevoegdheid zijn om de last op te leggen, sprake te zijn van klaarblijkelijk gevaar dat de in de last omschreven overtreding zal plaatsvinden. Deze voorwaarde moet worden gesteld in het belang van de rechtszekerheid en als waarborg tegen het lichtvaardig opleggen van een last tot handhaving. Dit is anders indien de last strekt ter voorkoming van een overtreding die - in de zin van artikel 5:32, tweede lid, Awb en thans artikel 5:2, eerste lid, Awb - is aan te merken als een herhaling van een eerdere overtreding en waarbij gevaar voor herhaling voor de hand ligt. In dat geval is voor het aannemen van de bevoegdheid om de last op te leggen niet vereist dat klaarblijkelijk gevaar voor overtreding bestaat, maar volstaat - voor het aannemen van die bevoegdheid - dat de eerdere overtreding heeft plaatsgevonden.