5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College dient in dit geschil de vraag te beantwoorden of het bezwaar van appellante tegen verweerders brief van 27 juni 2008 bij het bestreden besluit terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
5.2 Het College stelt voorop dat op 1 juli 2009 de wet tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Awb, Stb. 2009, 264) in werking is getreden waardoor hoofdstuk 5 (handhaving) van de Awb is gewijzigd. Ingevolge artikel IV, eerste lid, Vierde tranche Awb blijft echter het recht van toepassing zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, indien het een bestuurlijke sanctie betreft die is opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor dat tijdstip. Het College zal het geschil dan ook beoordelen naar de Awb zoals die gold tot 1 juli 2009.
5.3 Het College is van oordeel dat de brief van appellante van 3 juni 2008 niet kan worden aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 5:34, eerste lid, Awb. Op grond van deze bepaling kan het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd, de last op verzoek van de overtreder opheffen, de looptijd ervan opschorten voor een bepaalde termijn of de dwangsom verminderen ingeval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de overtreder om aan zijn verplichtingen te voldoen. Van de in artikel 5:34, eerste lid, Awb geregelde bevoegdheid kan dus slechts gebruik gemaakt worden ingeval van onmogelijkheid voor de overtreder om aan de last te voldoen. Gesteld noch gebleken is dat zodanig geval hier aan de orde is.
5.4 Naar het oordeel van het College strekt de brief van appellante van 3 juni 2008, gelet op de redactie daarvan, ertoe een schikkingsvoorstel te doen. Het voorstel heeft betrekking op reeds verbeurde dwangsommen. Appellante noemt in haar brief geen concrete last, maar spreekt over ‘verschillende procedures die nog lopen over oude overtredingen’, zij doet een ‘bod’ en noemt haar voorstel een ‘redelijk voorstel’.
Op grond van artikel 5:33 (oud) Awb komen verbeurde dwangsommen toe aan de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort dat de dwangsommen heeft vastgesteld. Het bestuursorgaan kon het verschuldigde bedrag bij dwangbevel invorderen. Tegen de invordering van verbeurde dwangsommen bij dwangbevel stond geen bestuursrechtelijk rechtsmiddel open, doch kon slechts verzet worden ingesteld bij de civiele rechter. Naar het oordeel van het College dient het rechtskarakter van de beslissing van verweerder op het schikkingsvoorstel van appellante te worden gezien tegen de achtergrond van deze civielrechtelijke rechtsingang en kan daarin om die reden geen publiekrechtelijke rechtshandeling worden gezien.
Wat betreft de stelling van appellante dat de afwijzing van het voorstel van appellante publiekrechtelijk rechtsgevolg teweeg brengt omdat appellante in een verzetprocedure tegen de invordering geen beroep meer zou kunnen doen op matiging, overweegt het College dat – wat er van de juistheid van deze stelling zij – daarin geen grond kan worden gevonden van een rechtshandeling naar publiek recht te spreken.
5.5 Het College concludeert op grond van het vorenstaande dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat zijn brief van 27 juni 2008 geen publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt en dus geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb, en hij het bezwaar van appellante daartegen terecht om die reden niet ontvankelijk heeft verklaard.
5.6 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling op basis van artikel 8:75 Awb bestaan geen termen.