Gelet op de omstandigheid dat het College zich in zijn uitspraak van 17 januari 2008 reeds heeft uitgesproken over de hier aan te leggen toetsingsmaatstaf en verweerder zich vervolgens - naar uit het vorenstaande duidelijk is: op goede gronden - bij het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat klaarblijkelijk gevaar voor overtreding van de voorschriften aanwezig was, staat in deze procedure genoegzaam vast dat verweerder bevoegd was ter zake lasten onder dwangsom op te leggen. Om die reden kan hier buiten beschouwing blijven of deze lasten, gelet op de omstandigheden van het geval, strekten ter voorkoming van herhaling van de geconstateerde eerdere overtreding, in welk geval voor de vaststelling voor de bevoegdheid om een last onder dwangsom als hier aan de orde op te leggen een lichter criterium zou gelden.
5.4 Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat in haar geval sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat verweerder - hoewel het hier gaat om een last onder dwangsom die strekt ter voorkoming van een nieuwe dan wel herhaling van een overtreding, in welk geval in de regel geen begunstigingstermijn behoeft te worden geboden - aanleiding had moeten zien haar een begunstigingstermijn te bieden. Hiertoe heeft appellante aangevoerd dat zij zich voldoende heeft ingespannen om zich tijdig te voorzien van de voorgeschreven apparatuur, alsmede dat deze apparatuur niet alsnog op tijd had kunnen worden aangeschaft. Naar het oordeel van het College heeft verweerder hier terecht tegen ingebracht dat, hoewel de verplichting tot het voeren van deze apparatuur al sinds 1 januari 2006 gold, appellante al tot 1 september 2006 de tijd had gekregen om de apparatuur aan te schaffen en zij niettemin pas in juni 2006 is overgegaan tot bestelling daarvan. Het College gaat er dan ook vanuit dat het hier niet gaat om een situatie waarin appellante door niet aan haar te wijten oorzaken is beland. Nu bovendien eenvoudig aan de lasten kan worden voldaan door geen mest te vervoeren met een voertuig dat niet is uitgerust met de voorgeschreven apparatuur, valt niet in te zien dat hier sprake is van bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin.
5.5 Wat betreft het betoog van appellante dat verweerder wel degelijk consequenties had moeten verbinden aan de omstandigheid dat zij ten onrechte niet op grond van artikel 4:8, eerste lid, Awb voorafgaand aan het opleggen van de lasten is gehoord, overweegt het College het volgende.
Allereerst wordt erop gewezen dat het College in zijn uitspraak van 17 januari 2008 in dit verband heeft overwogen dat, hoewel een gebrek als hier aan de orde in beginsel bij de beslissing op bezwaar kan worden hersteld door de betrokkene in de bezwaarfase alsnog de gelegenheid te bieden een zienswijze te geven - hetgeen in de voorliggende zaak ook is gebeurd -, deze herstelmogelijkheid er niet toe mag leiden dat toepassing van artikel 4:8, eerste lid, Awb als regel achterwege blijft. Voorts is in die uitspraak overwogen dat, aangezien verweerder ter zitting te kennen had gegeven dat ten tijde van belang toepassing van dit artikellid in de regel achterwege bleef, verweerder zich daarvan bij de beslissing op de bezwaren rekenschap had moeten geven en één en ander bij de beoordeling van die bezwaren had moeten betrekken.
Het College ziet niet in dat appellante - anders dan zij heeft betoogd - in haar belangen is geschaad doordat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 4:8, eerste lid, Awb. In elk geval is niet aannemelijk dat verweerder tot een andere beslissing aangaande de oplegging van de lasten onder dwangsom zou zijn gekomen, indien appellante wèl voorafgaand daaraan de gelegenheid zou zijn geboden te worden gehoord. Niettemin acht het College de omstandigheid dat verweerder ten tijde van het opleggen van de lasten als regel hiertoe geen gelegenheid bood, zodanig ernstig dat dit - ook na het herstel van het initiële gebrek nadat appellante in de bezwaarfase alsnog was gehoord - niet zonder gevolgen kan blijven voor de beslissing op de bezwaren. Het College is om deze reden van oordeel dat verweerder dit bij het nemen van de beslissing op bezwaar had moeten inzien en daaraan – in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat bij de oplegging van de lasten belangen van derden rechtstreeks zijn betrokken – het gevolg had moeten verbinden dat de lasten niet in stand konden blijven voor de duur dat dit gebrek heeft bestaan. Omdat eerst van een hersteld gebrek kan worden gesproken op het moment waarop verweerder op de bezwaren heeft beslist, brengt dit met zich dat verweerder de periode waarvoor de last gold, had moeten bekorten met de periode vanaf de datum waarop de last was opgelegd tot 8 maart 2007, zijnde de datum waarop de beslissing op de bezwaren is genomen. Voor het restant van de looptijd konden de lasten in stand worden gelaten.
5.6 Gelet op het hiervoor overwogene zal het College het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, voor zover daarbij de looptijd van de lasten onder dwangsom voor de periode tot 8 maart 2007 in stand is gelaten. Het College zal zelf in de zaak voorzien en de lasten onder dwangsom in zoverre herroepen.
5.7 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De te vergoeden kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 644, waarbij is uitgegaan van één punt voor het indienen van een beroepschrift, één punt voor het bijwonen van de zitting, wegingsfactor één en een bedrag per punt van € 322,-.
Voorts komen de proceskosten voor de behandeling van het bezwaar voor vergoeding in aanmerking op grond van artikel 7:15 Awb , te weten een bedrag van € 644,-, waarbij is uitgegaan van één punt voor het indienen van het bezwaarschrift, één punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een wegingsfactor één en een bedrag ad € 322,- per punt.