ECLI:NL:CBB:2009:BL4427

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1085
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van besluit inzake GLB-inkomenssteun en zoogkoeienpremie na niet tijdige melding van vervanging

In deze zaak heeft de Maatschap A, B en C, appellante, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, inzake de GLB-inkomenssteun en de zoogkoeienpremie. Het beroep is ingesteld op 7 december 2004 tegen een besluit van 27 oktober 2004, waarin verweerder op het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van 4 juni 2004 heeft beslist. Dit eerdere besluit hield in dat vijf van de vijftien aangevraagde zoogkoeien niet aan de voorwaarden voldeden, wat leidde tot een terugvordering van € 1.263,55.

De procedure heeft een lange aanloop gekend, waarbij het College de zaak heeft aangehouden in afwachting van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Na beantwoording van deze vragen heeft het College op 31 oktober 2008 uitspraak gedaan in een verwante zaak. Op 18 maart 2009 vond de zitting plaats, waarbij appellante niet verscheen. Op 29 april 2009 heeft het College het onderzoek heropend en vragen aan verweerder gesteld, die op 26 mei 2009 zijn beantwoord.

Bij besluit van 5 augustus 2009 heeft verweerder het eerdere besluit herzien en het bezwaar van appellante gegrond verklaard voor één van de vijf dieren, waardoor het aantal premieabele zoogkoeien op elf is vastgesteld en een bedrag van € 387,75 aan appellante is toegekend. Voor de overige vier dieren bleef verweerder bij zijn standpunt dat de vervangingen niet tijdig waren gemeld. Appellante betwistte dit en voerde aan dat de dagtekening van de vervangingskaarten relevant was. Het College oordeelde echter dat de ontvangst van de vervangingskaarten bepalend was en dat de melding niet tijdig was gedaan.

Het College verklaarde het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2009 ongegrond en het beroep tegen het besluit van 27 oktober 2004 niet-ontvankelijk. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 04/1085 11 december 2009
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, B en C, te X, appellante,
gemachtigde: A.A.T. Stoffels, werkzaam bij Arvalis Juristen te Roermond,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. A. Suzen-Alkan en mr. D. Özdemir, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 7 december 2004, bij het College binnengekomen op
dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 oktober 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van verweerder van 4 juni 2004 op grond van de Regeling dierlijke EG premies over het jaar 2002.
Bij brief van 19 januari 2005 heeft appellante het beroep van gronden voorzien.
Bij brieven van 21 en 25 februari 2005 heeft verweerder respectievelijk de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het College heeft partijen bij brief van 19 oktober 2006 meegedeeld dat de zaak wordt aangehouden in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) van de door het College gestelde prejudiciële vragen in zaak AWB 04/1080 en van de uitspraak van het College in die zaak.
Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 28 februari 2008 (C-446/06, Winkel, Jur.
blz. I-1167) de prejudiciële vragen in zaak AWB 04/1080 beantwoord. Het College heeft op 31 oktober 2008 (www.rechtspraak.nl, LJN BG4638) uitspraak in die zaak gedaan.
Bij brief van 18 november 2008 heeft verweerder op het arrest van het Hof van Justitie en de uitspraak van het College van 31 oktober 2008 gereageerd. Van appellante is geen reactie ontvangen.
Op 18 maart 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante met bericht van verhindering niet is verschenen en verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
Op 29 april 2009 heeft het College met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het onderzoek heropend en zijn aan verweerder vragen gesteld.
Bij brief van 26 mei 2009 heeft verweerder die vragen beantwoord en aangekondigd het besluit van 27 oktober 2004 te herzien.
Bij besluit van 5 augustus 2009 heeft verweerder een herziene beslissing op het bezwaar genomen.
Appellante heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid op het besluit van 5 augustus 2009 te reageren.
Appellante en verweerder hebben het College op respectievelijk 22 oktober 2009 en
3 november 2009 te kennen gegeven dat zonder een nadere zitting uitspraak kan worden gedaan.
Hierop heeft het College bij brief van 20 november 2009 laten weten dat het onderzoek in deze zaak is gesloten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Het College overweegt allereerst dat het beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, Awb geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 5 augustus 2009.
2.2 Gesteld noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij een beoordeling van het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 27 oktober 2004. Het beroep dient in zoverre dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.3 Het College oordeelt vervolgens over het beroep voor zover gericht tegen het besluit van
5 augustus 2009.
2.3.1 Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder zijn eerdere beslissingen op de aanvragen om slachtpremie en zoogkoeienpremie voor het jaar 2002 herzien. Daarbij heeft verweerder vastgesteld dat vijf van de vijftien dieren waarvoor zoogkoeienpremie is aangevraagd niet aan de voorwaarden voldoen. Als gevolg daarvan komen slechts tien zoogkoeien voor zoogkoeienpremie in aanmerking, is een korting opgelegd op de zoogkoeienpremie en de slachtpremie en is van appellante een totaalbedrag van € 1.263,55 teruggevorderd.
2.3.2 Bij besluit van 5 augustus 2009 heeft verweerder het besluit van 27 oktober 2004 herzien en is het tegen het besluit van 4 juni 2004 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard voor één van de vijf dieren. Daarbij is het aantal premieabele zoogkoeien op elf vastgesteld, is de korting vervallen en is een totaalbedrag van € 387,75 aan appellante toegekend.
Ten aanzien van de overige vier dieren is verweerder in het besluit van 5 augustus 2009 bij zijn standpunt gebleven dat hij de melding van de vervanging van deze dieren niet binnen tien werkdagen na de vervanging heeft ontvangen. Deze dieren zijn immers op 22 november 2002 vervangen, terwijl de dienst LASER pas op 13 december 2002 de vervangingsverklaringen heeft ontvangen.
2.3.3 Appellante heeft ten aanzien van deze vier dieren aangevoerd dat blijkens de dagtekening van de vervangingskaarten moet worden aangenomen dat deze tijdig zijn ingezonden. Het belang van ontvangst van de premies dient volgens appellante zwaarder te wegen dan het belang van verweerder bij handhaving van de formele regels.
2.3.4 Ingevolge artikel 37, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 mag een zoogkoe of een vaars waarvoor een premie wordt aangevraagd, in de aanhoudperiode worden vervangen zonder dat het recht op betaling van de aangevraagde steun verbeurd wordt verklaard. Ingevolge artikel 37, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 in verbinding met artikel 6.2a, tweede lid, van de Regeling dierlijke EG-premies dient de vervanging binnen tien werkdagen na de dag van vervanging te worden gemeld aan LASER middels een daartoe door LASER vastgesteld formulier (de vervangingskaart).
2.3.5 Anders dan appellante meent, is de dagtekening van de vervangingskaart niet relevant voor de vraag of de vervanging tijdig is gemeld. Daarvoor is de dag van ontvangst van de vervangingskaart door verweerder bepalend. Nu verweerder de vervangingskaarten van de vier dieren niet tijdig heeft ontvangen, is voor deze dieren niet aan de voorwaarden voldaan en kon voor deze dieren geen zoogkoeienpremie worden verleend. Voor een belangenafweging als door appellante voorgestaan, is geen plaats.
2.3.6 De conclusie is dat het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 5 augustus 2009 ongegrond moet worden verklaard.
2.4 Het College ziet ten slotte aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten voor het indienen van het beroepschrift tegen het (nadien herziene) besluit van 27 oktober 2004. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op € 322,-- (1 punt voor het beroepschrift en wegingsfactor 1).
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 27 oktober 2004
niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 5 augustus 2009 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,-- (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro).
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 december 2009.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. B.J.E. Lodder