ECLI:NL:CBB:2009:BL4421

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/586
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bedrijfstoeslag op basis van GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn bedrijfstoeslag voor het jaar 2006 op € 0,00 is vastgesteld. Dit besluit volgde op een bezwaar dat appellant had ingediend tegen een eerder besluit van 25 april 2008, waarin de bedrijfstoeslag was vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. De procedure begon met de indiening van de Gecombineerde opgave 2006 door appellant op 11 mei 2006, waarin hij aangaf gebruik te willen maken van zijn toeslagrechten.

De Minister heeft in zijn bestreden besluit het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, omdat niet voldaan zou zijn aan de voorwaarden van de Regeling. De kern van het geschil draait om de vraag of appellant als houder van de dieren kan worden aangemerkt, aangezien het UBN (uniek bedrijfsnummer) waarop de dieren werden gehouden, pas op 17 juli 2006 op zijn naam is overgeschreven. Appellant stelde dat hij al eerder als houder van de dieren diende te worden aangemerkt, omdat hij gebruik maakte van de stal van zijn vader en de dieren daar hield.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de Minister terecht heeft vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de vereisten van de Regeling. Het College oordeelde dat de door appellant overgelegde bewijsstukken niet voldoende waren om aan te tonen dat hij vóór 17 juli 2006 als houder van de dieren kon worden aangemerkt. De conclusie was dat de afwijzing van de bedrijfstoeslag voor 2006 terecht was, en het beroep van appellant werd ongegrond verklaard. De uitspraak werd gedaan op 17 december 2009.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 08/586 17 december 2009
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. D. Özdemir en R. Weltevreden, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 1 augustus 2008, bij het College binnengekomen op
7 augustus 2008, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van
24 juli 2008.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van
25 april 2008 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) waarbij de bedrijfstoeslag van appellant voor 2006 is vastgesteld.
Op 3 oktober 2008 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Desgevraagd heeft verweerder op 6 en 7 oktober 2009 nadere stukken overgelegd.
Op 8 oktober 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant is verschenen en verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidde voor zover en ten tijde hier van belang:
"Artikel 44 – Gebruik van de toeslagrechten
1. Elk toeslagrecht dat gepaard gaat met een subsidiabele hectare geeft recht op de uitbetaling van het in het kader van het toeslagrecht vastgestelde bedrag.
(…)
Afdeling 2
Toeslagrechten die aan speciale voorwaarden onderworpen zijn
(…)
Artikel 49 - Voorwaarden
1. (…)
2. In afwijking van artikel 36, lid 1, en artikel 44, lid 1, wordt een landbouwer die beschikt over toeslagrechten waarvoor hij tijdens de referentieperiode niet kon beschikken over hectaren, door de lidstaat gemachtigd om af te wijken van de verplichting een aantal subsidiabele hectaren te leveren dat overeenstemt met het aantal toeslagrechten, mits hij minstens 50% handhaaft van de tijdens de referentieperiode uitgeoefende landbouwactiviteit, uitgedrukt in grootvee-eenheden (GVE). (…)"
Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 luidde voor zover en ten tijde hier van belang:
"Artikel 30 - Toeslagrechten die aan speciale voorwaarden onderworpen zijn
1. Voor de berekening van de in grootvee-eenheden (GVE) uitgedrukte
landbouwactiviteit als bedoeld in artikel 49, lid 2, van Verordening (EG)
nr. 1782/2003 wordt de in artikel 131, lid 2, onder a), van die verordening opgenomen omrekeningstabel toegepast op het over de betrokken periode van drie jaar berekende gemiddelde aantal dieren per jaar waarvoor in de referentieperiode een in artikel 47 van die verordening genoemde rechtstreekse betaling is verleend.
(…)
3. Om toe te zien op de naleving van de overeenkomstig lid 1 in grootvee-eenheden uitgedrukte minimale landbouwactiviteit, bepalen de lidstaten het aantal dieren overeenkomstig één van de volgende methoden:
a) de lidstaten verzoeken elke producent om op basis van zijn bedrijfsregister, vóór een door de lidstaten te bepalen datum, maar niet later dan de betalingsdatum, het aantal GVE aan te geven; en/of
b) de lidstaten maken voor de bepaling van het aantal GVE gebruik van het overeenkomstig Richtlijn 92/102/EEG van de Raad en Verordening (EG)
nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad opgezette gecomputeriseerde gegevensbestand, op voorwaarde dat de lidstaten hebben vastgesteld dat dit gegevensbestand met het oog op de toepassing van de bedrijfstoeslagregeling voldoende garanties biedt inzake de juistheid van de erin opgeslagen gegevens.
(…)
4. Aan de eis inzake de minimale landbouwactiviteit wordt geacht te zijn voldaan, indien het aantal GVE tijdens een door de lidstaten te bepalen periode of op door de lidstaten vast te stellen data 50 % bereikt.
Alle tijdens het betrokken kalenderjaar verkochte of geslachte dieren worden in aanmerking genomen."
De Regeling luidde voor zover en ten tijde hier van belang:
"Artikel 21
1. In afwijking van artikel 20 komen in aanmerking voor betalingen op basis van toeslagrechten, landbouwers die, zonder opgave van subsidiabele hectaren:
a. beschikken over toeslagrechten met speciale voorwaarden, waarop artikel 49 van verordening 1782/2003 van toepassing is;
b. minimaal 50% van de tijdens de referentieperiode uitgeoefende landbouwactiviteit, uitgedrukt in GVE, handhaven; en
c. uiterlijk op 15 mei een verzoek doen, overeenkomstig artikel 30, derde lid bis, van verordening 795/2004, tot toepassing van de speciale voorwaarden.
2. Ten bewijze van het voldoen aan de voorwaarden bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, voorzover het schapen betreft, doet de landbouwer uiterlijk op 15 mei opgave op basis van zijn bedrijfsregister van het betrokken aantal dieren uitgedrukt in GVE.
3. Aan het minimumpercentage bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt geacht te zijn voldaan indien het gemiddelde aantal GVE 50%, doch gedurende een periode van 10 maanden, in geen geval minder dan 25% is. (…)"
De Regeling identificatie en registratie van dieren luidde voor zover en ten tijde hier van belang:
"Artikel 2
1. De houder van dieren meldt zich terstond aan bij de minister.
(…)
Artikel 3
1. De minister bevestigt de aanmelding, bedoeld in artikel 2, onder vermelding van het ter identificatie van het bedrijf toegekende UBN en de gegevens die de houder op grond van artikel 2, derde lid, heeft gemeld.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 11 mei 2006 heeft appellant voor het premiejaar 2006 de Gecombineerde opgave 2006 ingediend bij verweerder, waarin hij aangeeft dat hij zijn toeslagrechten en al zijn toeslagrechten met speciale voorwaarden onder de speciale voorwaarden wil gebruiken.
- Bij besluit van 25 april 2008 heeft verweerder appellants bedrijfstoeslag voor het jaar 2006 vastgesteld op € 0,00.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 april 2008 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
Het voor appellant op grond van de referentieperiode berekende referentieaantal is bepaald op 15,13 GVE. Volgens het I&R-systeem rund heeft appellant tijdens premiejaar 2006 een gemiddeld aantal van 86,42 GVE aangehouden, zodat ruim is voldaan aan de in artikel 49, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 gestelde voorwaarde om minimaal 50% van het referentieaantal van 15,13 GVE aan te houden. Echter, om aan de door artikel 21, derde lid, van de Regeling gestelde voorwaarde te voldoen, had het gemiddelde aantal GVE gedurende 10 maanden minimaal 25% van het referentieaantal van 15,13 GVE - derhalve 3,7825 GVE - dienen te zijn. Uit het I&R-systeem rund blijkt dat appellant in het premiejaar 2006 pas vanaf 17 juli 2006 dieren is gaan houden op UBN *, en daarmee korter dan 10 maanden dieren heeft gehouden op zijn bedrijf.
Er zijn geen wijzigingen of meldingen bekend, waaruit blijkt dat genoemd UBN op een eerder tijdstip dan 17 juli 2006 aan appellant is overgedragen. Appellant is derhalve terecht niet aangemerkt als de houder van dieren op dit UBN tussen 1 januari 2006 en 17 juli 2006. De door appellant overgelegde bewijsstukken doen aan deze constatering niets af. De conclusie is dat niet is voldaan aan de in artikel 21, derde lid, van de Regeling gestelde voorwaarde, en de bedrijfstoeslag voor het jaar 2006 terecht is afgewezen.
4. Het standpunt van appellant
Appellant voert ter ondersteuning van zijn beroep, samengevat weergegeven, het volgende aan.
Appellant is rond 1998 een eigen bedrijf gestart en maakte hiervoor gebruik van een deel van de stal van zijn vader, waar hij zijn eigen runderen hield. Dit blijkt ook uit de overgelegde gebruikersverklaring. Als appellant stierenpremie aanvroeg, werd UBN * van zijn vader overgeschreven op naam van appellant. Appellant wilde een eigen UBN naast dat van zijn vader, maar dit werd geweigerd omdat twee UBN's op hetzelfde adres niet mogelijk is.
Appellant beschikte in 2006 het hele jaar over ruim 400 runderen, zodat hij ruimschoots aan zijn verplichting heeft voldaan om in aanmerking te komen voor uitbetaling van zijn toeslagrechten. Dat de tenaamstelling van UBN * van 1 januari 2006 tot 17 juli 2006 op naam van zijn vader stond, kan geen reden zijn voor de weigering van zijn bedrijfstoeslag in 2006. Er staat niet in de Regeling dat appellant als houder geen dieren mag houden op het UBN van zijn vader. Door middel van de gebruikersovereenkomst, overgelegde facturen, en bankafschriften is aangetoond dat appellant de houder was van de dieren in het premiejaar 2006.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder heeft in het bestreden besluit de afwijzing van appellants aanvraag om de bedrijfstoeslag voor 2006 gehandhaafd op de grond dat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 21, derde lid, van de Regeling dat het minimumpercentage van de tijdens de referentieperiode uitgeoefende landbouwactiviteit, uitgedrukt in GVE, gedurende een periode van 10 maanden, in geen geval minder dan 25 is. Aangezien UBN * – het UBN van het bedrijf waarop de betrokken runderen werden gehouden en dat op naam stond van de vader van appellant – pas op 17 juli 2006 op naam van appellant is overgeschreven, heeft verweerder geconcludeerd dat appellant pas vanaf 17 juli 2006 als houder van de dieren is aan te merken.
5.2 Met het oog op de vaststelling van de in GVE uitgedrukte minimale landbouwactiviteit, als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 795/2004 en artikel 21 van de Regeling, bepaalt verweerder met toepassing van artikel 30, derde lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 795/2004 het aantal runderen op basis van het gecomputeriseerde gegevensbestand.
Ingevolge de artikelen 2 en 3 van de Regeling identificatie en registratie van dieren, zoals die luidden ten tijde van belang, meldt de houder van dieren zich terstond aan bij verweerder en bevestigt verweerder de aanmelding onder vermelding van het ter identificatie van het bedrijf toegekende UBN. De runderen van de houder worden geregistreerd in het I&R-systeem rund onder vermelding van het UBN van de houder.
Het I&R-systeem rund is aldus het gecomputeriseerde gegevensbestand op basis waarvan verweerder vaststelt of de houder aan de vereiste in GVE uitgedrukte minimale landbouwactiviteit voldoet.
5.3 Het College stelt vast dat appellant en zijn vader hun bedrijfsvoering jarenlang zodanig hebben ingericht dat zij om beurten gebruik maakten van UBN *. Als appellant stierenpremie aanvroeg, werd het UBN van zijn vader overgeschreven op naam van appellant. Door die overschrijving gold appellant als houder van de op dit UBN geregistreerde dieren en kon hij in aanmerking komen voor premies. Appellant was aldus op de hoogte van het belang van een tijdige overschrijving van het UBN.
5.4 Aangezien UBN * pas op 17 juli 2006 is overgeschreven op naam van appellant, gold appellant pas vanaf dat moment als houder van de dieren en heeft verweerder terecht geconcludeerd dat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 21, derde lid, van de Regeling.
Het College is met verweerder van oordeel dat de door appellant overgelegde stukken niet rechtvaardigen dat in weerwil van de gegevens in het I&R-systeem rund moet worden aangenomen dat appellant al vóór 17 juli 2006 als houder van de op naam van zijn vader staande runderen dient te worden aangemerkt. Anders dan appellant kennelijk meent, zegt de gebruikersverklaring van 22 augustus 1998 tussen appellant en zijn vader over het gebruik van de schuur niets over de vraag of appellant in 2006 als houder van de dieren moet worden aangemerkt. Ook de vóór 17 juli 2006 gedateerde en aan appellant gerichte facturen van de aankoop van runderen kunnen niet tot de conclusie leiden dat appellant houder was van de dieren, nu deze facturen zijn betaald van een rekening die op naam stond van zowel appellant als zijn vader.
5.5 Het College komt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 december 2009.
w.g. E.J.M. Heijs De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.