ECLI:NL:CBB:2009:BL3966

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/183 t/m 09/186
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heffingen opgelegd door het Productschap Tuinbouw aan champignontelers en de gevolgen voor concurrentieverhoudingen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 17 december 2009, zijn de appellanten, vier champignontelers, in beroep gegaan tegen besluiten van het Productschap Tuinbouw. Deze besluiten betroffen de heffingen die aan de appellanten waren opgelegd op basis van de Verordening PT bijzondere heffing teelt fruit en champignons. De appellanten stelden dat deze heffingen onterecht waren en dat ze schade toebrachten aan hun concurrentiepositie. De procedure begon met het indienen van bezwaren door de appellanten tegen de heffingen, die door het Productschap Tuinbouw op 22 december 2008 werden gehandhaafd. De appellanten voerden aan dat de heffingen in strijd waren met het Europese recht, met name artikel 90 van het EG-verdrag, en dat er sprake was van dubbele heffing. Het College oordeelde dat de heffingen niet in strijd waren met het Europese recht, omdat er geen hogere belasting werd geheven op producten uit andere lidstaten dan op binnenlandse producten. De appellanten sub 1, 2 en 3, die als telers van champignons optraden, werden in hun beroep ongegrond verklaard. Echter, het beroep van appellante sub 4 werd gegrond verklaard, omdat het College oordeelde dat verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom appellante sub 4 de handelsheffing moest betalen, gezien het feit dat zij uitsluitend champignons verhandelde die door haar eigen bedrijven waren geteeld. Het College droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/183 t/m 09/186 17 december 2009
4279
Uitspraak in de zaak van:
1. A, te B,
2. C, te D,
3. E, te F,
4. G, te H,
appellanten,
gemachtigde: mr. J.P.L. van Marissing, advocaat te Amsterdam,
tegen
het Productschap Tuinbouw, verweerder,
gemachtigde: mr. J.A. Bruin, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brieven van 29 januari 2009, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen besluiten van verweerder van 22 december 2008.
Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellanten tegen door verweerder opgelegde heffingen.
Appellanten hebben bij brief van 29 april 2009 de gronden van hun beroep aangevuld.
Bij brief van 27 mei 2009 heeft verweerder verweerschriften ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brief van 24 september 2009 hebben appellanten nadere gronden van beroep ingediend ter vervanging van de eerdere gronden van beroep.
Op 8 oktober 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Namens appellanten zijn daarbij verschenen hun gemachtigde, alsmede J, directeur van appellante sub 4. Namens verweerder zijn verschenen zijn gemachtigde, alsmede mr. A. Franken en A. van Rijn, beiden werkzaam bij verweerder.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG) is onder meer het volgende bepaald:
“ Artikel 87
1. Behoudens de afwijkingen waarin dit Verdrag voorziet, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.
(…)
Artikel 88
1. De commissie onderwerpt tezamen met de lidstaten de in die staten bestaande steunregelen aan een voortdurend onderzoek. Zij stelt de dienstige maatregelen voor, welke de geleidelijke ontwikkeling of de werking van de gemeenschappelijke markt vereist.
2. (…)
3. De Commissie wordt van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht, om haar opmerkingen te kunnen maken. (…)
Artikel 90
De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.”
Met ingang van 1 december 2009 (inwerkingtreding Verdrag van Lissabon) zijn voormelde artikelen hernummerd tot de artikelen 107, 108 en 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
De Wet op de bedrijfsorganisatie (hierna: Wbo) luidde ten tijde en voor zover hier van belang als volgt:
“Artikel 71
De bedrijfslichamen hebben tot taak een het algemeen belang dienende bedrijfsuitoefening door de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, te bevorderen, alsmede het gemeenschappelijk belang van die ondernemingen en van de daarbij betrokken personen te behartigen.
Artikel 93
1. Het bestuur van een bedrijfslichaam maakt de verordeningen die het ter vervulling van de in artikel 71 omschreven taak nodig oordeelt (…)
5. Geen verordening mag aan gezonde mededinging in de weg staan.
Artikel 126
1. Bedrijfslichamen kunnen bij verordening aan degenen, die de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, drijven, heffingen opleggen. Deze verordeningen worden jaarlijks vastgesteld.
(…)”
De Verordening PT algemene heffing handel groenten en fruit 2007 (hierna: de Verordening handel) bepaalt, voor zover van belang:
Ҥ 1 Begripsbepalingen
Artikel 1
(…)
3. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. de handel: het aankopen en verkopen van producten aan anderen dan consumenten voor hun
persoonlijke behoeften;
(…)
c. de ondernemer: de natuurlijke of rechtspersoon die een onderneming drijft waarin de handel wordt
uitgeoefend in de verse of bewerkte producten:
1e fruit (…);
2e groenten (…);
d. de aankoopwaarde handel: het bedrag van de door de ondernemer gedurende een kalenderjaar aangekochte
producten;
e. een afzetorganisatie: de natuurlijke of rechtspersoon die in opdracht van of ten behoeve van telers de
door hen geteelde producten verkoopt;
(…)
§ 2 Heffingsplicht
Artikel 2
1. De ondernemer is jaarlijks aan het productschap een heffing verschuldigd
(…)
§ 3 Grondslag en hoogte
Artikel 3
1. De heffing die de ondernemer is verschuldigd, wordt opgelegd naar de
grondslag aankoopwaarde handel over het kalenderjaar 2007. (…)”
In de bij voormelde Verordening behorende toelichting is ten aanzien van artikel 1, derde lid, onder d vermeld:
“ Het gaat hierbij om het totaal bedrag (exclusief BTW) van de door de ondernemer gedurende een jaar gekochte producten, ongeacht of deze producten van een teler, via een veilingorganisatie, of van een andere handelaar zijn betrokken. (…)”
De Verordening PT bestemmingsheffing handel groenten en fruit 2007 (hierna eveneens: de Verordening handel) bevat gelijkluidende bepalingen, met dien verstande dat in artikel 1, derde lid onder d, de “aankoopwaarde handel” is gedefinieerd als: “het bedrag van de door de ondernemer (…) gedurende een kalenderjaar bij telers aangekochte en in Nederland geteelde groenten en fruitproducten”.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante sub 1 heeft bezwaar gemaakt tegen de volgende heffingnota’s:
- de nota van 14 december 2007 nr. 714549, waarbij op grond van de Verordening PT bijzondere heffing teelt fruit en
champignons 2006 een bedrag ad € 16.400,-- aan heffing is opgelegd;
- de nota van 22 april 2008 nr. 732183, waarbij op grond van de Verordening PT bijzondere heffing teelt fruit en champignons 2007 een bedrag ad € 16.400,-- aan heffing is opgelegd;
- de nota van 3 juli 2008 nr. 746155, waarbij op grond van de Verordening PT heffing teelt groenten en fruit 2007 een bedrag ad € 9.495,38 aan heffing is opgelegd. Naar aanleiding van een alsnog door appellante sub 1 gedane aangifte is deze nota vervangen door de nota van 29 augustus 2008 nr. 755670, waarbij het bedrag aan heffing is verminderd tot € 9.059,65.
- Appellante sub 2 heeft bezwaar gemaakt tegen de nota van 14 december 2007
nr. 713155, waarbij op grond van de Verordening PT bijzondere heffing teelt fruit en champignons 2006 een bedrag ad € 19.680,-- aan heffing is opgelegd.
- Appellante sub 3 heeft bezwaar gemaakt tegen de volgende heffingnota’s:
- de nota van 14 december 2007 nr. 715273, waarbij op grond van de Verordening PT bijzondere heffing teelt fruit en champignons 2006 een bedrag ad € 20.762,40 aan heffing is opgelegd;
- de nota van 22 april 2008 nr. 732900, waarbij op grond van de Verordening PT bijzondere heffing teelt fruit en champignons 2007 een bedrag ad € 21.844,80 aan heffing is opgelegd;
- de nota van 9 mei 2008 nr. 739841, waarbij op grond van de Verordening PT heffing teelt groenten en fruit 2007 een bedrag ad € 4.990,45 aan heffing is opgelegd.
- Appellante sub 4 heeft bezwaar gemaakt tegen de nota (ambtshalve schatting) van
20 oktober 2008 nr. 759175, waarbij op grond van de Verordeningen handel een bedrag ad € 290,-- aan heffing is opgelegd.
- Vervolgens heeft verweerder, na op 17 december 2008 appellanten te hebben gehoord, de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten en het nadere standpunt van verweerder
3.1 Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en de heffingen gehandhaafd. Daartoe heeft verweerder, voor zover thans nog van belang en samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
3.2. Op grond van artikel 90 van het EG-verdrag mogen lidstaten op goederen die afkomstig zijn uit andere lidstaten geen hogere belasting heffen dan op gelijksoortige binnenlandse producten wordt geheven. In het geval van appellanten is sprake van een teeltheffing die alleen wordt geheven op producten die in Nederland zijn geteeld. Er wordt in de verordeningen geen verboden onderscheid gemaakt tussen binnenlandse en buitenlandse producten.
3.3 De steunmaatregelen die uit de opbrengst van de onderhavige verordeningen worden gefinancierd zijn goedgekeurd door de Europese Commissie (hierna: de Commissie).
In de toelichting bij de Verordeningen PT bijzondere heffing teelt fruit en champignons 2006 en 2007 is onder 3. Steunmaatregel vermeld: “De heffingsverordening is, tezamen met de uitgaven die daarmee zijn gemoeid, door de Europese Commissie goedgekeurd bij beschikking van 7 november 2002, SG(02)/D232534.”
In de toelichting bij de Verordening PT heffing teelt groenten en fruit 2007 is onder 3. Steunmaatregel vermeld: “Het gaat hier om een heffing welke alleen rust op het in Nederland geteelde product. Er is geen sprake van een heffing op groenten- en fruitproducten afkomstig uit andere Lidstaten van de EU. Bij beschikking van 8 december 1999, SG(99)D/36357 heeft de Europese Commissie de steunmaatregelen betaald uit de opbrengst van de heffing in 1999 goedgekeurd. Pb. EG 2000, C46/6. Sindsdien is er in de verordening niets veranderd.”
Ter zitting heeft verweerder daaraan nog toegevoegd dat uit de verwijzing in de toelichting bij de diverse verordeningen naar de goedkeuringsbeschikkingen uit 1999 en 2002 voorts blijkt dat die verordeningen niet zodanig zijn gewijzigd dat zij niet meer onder de goedkeuring van de Commissie zouden vallen. In de verordeningen is ook (steeds) vermeld dat het niet gaat om een nieuwe heffing, dat de (maximum)tarieven niet zijn verhoogd en dat evenmin nieuwe categorieën heffingsplichtigen in de heffing zijn betrokken.
De onderhavige verordeningen zijn voorts goedgekeurd door de Minister van LNV. De Minister pleegt, voordat hij tot goedkeuring van een verordening overgaat, te toetsen of de door de Commissie gegeven goedkeuring voor de steunmaatregel nog steeds van toepassing is.
3.4 Appellanten hebben voorts aangevoerd dat de heffing schade toebrengt aan hun concurrentiepositie. Ter weerlegging van deze grief kan worden volstaan met verwijzing naar de uitspraak van het College van 16 november 2006, AWB 05/408, www.rechtspraak.nl, LJN AZ3159, waarin het College heeft overwogen: “Hoewel onderhavige heffingsverordeningen, zoals elke heffingsverordening, enige invloed op de concurrentie kunnen hebben, is van een uitschakeling van de nuttige functie der concurrentie niet gebleken en kan appellantes beroep op voornoemde bepaling dan ook niet tot onverbindendheid van onderhavige heffingsverordeningen leiden.”
3.5 Ter zitting heeft verweerder zich als volgt uitgelaten over de grief inzake de dubbele heffing.
Dat in de beslissingen op bezwaar niet specifiek is ingegaan op het bezwaar dat dubbele heffing (teeltheffing en handelsheffing) is betaald, is het gevolg van het gezamenlijk behandelen van de door appellanten sub 1 tot en met 4 gemaakte bezwaren. Deze grond gaat overigens alleen op voor appellante sub 4, die bezwaar heeft gemaakt tegen het verzoek om aangifte en tegen de nota van 20 oktober 2008, omdat zij uitsluitend champignons verhandelt van de eigen bedrijven. Verweerder is hierop bij brief van
14 november 2008 ingegaan in reactie op het bezwaar tegen de nota en heeft daarbij het volgende meegedeeld: “Wij hebben de situatie van uw cliënte bekeken. Vastgesteld is dat er aan- en verkooptransacties op naam van Prime Champ plaatsvinden. Derhalve is uw cliënte terecht als handelaar geregistreerd bij het PT. Uit deze registratie volgt dat uw cliënte aangifte dient te doen. Omdat uw cliënte geen aangifte heeft gedaan, is de heffing (…) op basis van een ambtshalve schatting opgelegd.”
In de groenten- en fruitsector dient zowel voor teelt als voor handel heffing betaald te worden. Er is sprake van handel wanneer een onderneming in- en verkoopt. Ten aanzien van appellante sub 4 is vastgesteld dat er in- en verkopen plaatsvinden, zodat terecht een handelsheffing is opgelegd. Dat de verhandelde champignons in een verwante onderneming (appellante sub 1) zijn geproduceerd doet niet af aan de heffingsplicht van appellante sub 4. Het is juist dat, wanneer de onderneming die produceert tevens de onderneming is die verkoopt, er alleen teeltheffing betaald hoeft te worden. Er is dan namelijk geen sprake van handel, omdat er geen inkoop plaatsvindt.
Het ontbreken van de motivering in de beslissing op bezwaar kan niet leiden tot vernietiging, gezien de weerlegging van de grief in de brief van 14 november 2008. Het overnemen van die motivering in de beslissing op bezwaar zou niet tot een andere beslissing hebben geleid.
4. Het standpunt van appellanten
4.1 Appellanten voeren, samengevat weergegeven, het volgende aan.
Verweerder heeft de beslissingen op bezwaar van 22 december 2008 niet deugdelijk gemotiveerd. In reactie op het bezwaar inzake het ontbreken van goedkeuring als steunmaatregel door de EG-Commissie heeft verweerder volstaan met te verwijzen naar de toelichting in de verordeningen, waarbij de goedkeuringsbeschikkingen van de EG-Commissie van 8 december 1999 en 7 november 2002 worden genoemd. Deze motivering is onvoldoende om te kunnen beoordelen of de heffingsverordeningen destijds inderdaad naar behoren zijn aangemeld en zijn goedgekeurd. Appellanten twijfelen daaraan, nu er sedert de datum van goedkeuring geruime tijd is verstreken en verweerder niet nader heeft onderbouwd dat de heffingsverordeningen sedertdien geen wijzigingen hebben ondergaan. Ook is bij gebrek aan motivering niet inzichtelijk of er geen andere verdragsbepalingen worden geschonden. Het gaat in de nota’s om substantiële bedragen en de enkele verwijzing naar een summiere toelichting in de heffingsverordeningen getuigt niet van zorgvuldig handelen jegens appellanten.
4.2 In de beslissingen op bezwaar van appellanten sub 1 en 4 is ten onrechte niet ingegaan op hun bezwaar inzake de dubbele heffing. Appellanten sub 1 en 4 behoren tot hetzelfde concern, de Prime Champ groep. In feite is sprake van één onderneming. Appellante sub 1 is een teler die teeltheffing betaalt voor de door haar geteelde champignons. Deze worden verkocht door appellante sub 4, die uitsluitend champignons verkoopt die door tot de Prime Champ groep behorende ondernemingen zijn geteeld. In geval er geen afzonderlijke vennootschappen zouden bestaan voor de verkoop van de door de Prime Champ groep geteelde producten, zou verweerder uitsluitend aan de producenten van de champignons (waaronder appellante sub 1) heffing hebben opgelegd. Omdat de Prime Champ groep ervoor kiest om de verkoopactiviteiten voor de eigen champignons onder te brengen in twee handelsondernemingen (appellante sub 4 en Prime Champ B.V.), moet op grond van de Verordeningen handel ten onrechte een tweede heffing worden betaald. Die heffing wordt niet opgelegd aan telers die hun producten zelf en niet via aparte handelsondernemingen verkopen.
4.3 Weliswaar worden de heffingen uitsluitend opgelegd aan Nederlandse telers voor in Nederland gekweekte producten, maar appellanten zijn niettemin van mening dat er sprake is van strijd met het fiscale non-discriminatieverbod van artikel 90 EG, dat in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) in feite is uitgebreid met een verbod van niet-discriminerende binnenlandse belastingen die de invoer verhinderen of bemoeilijken of die de concurrentie vervalsen. Appellanten zijn van mening dat de opgelegde heffingen zó hoog zijn dat daardoor de concurrentie tussen Nederlandse telers en buitenlandse telers en handelaren ernstig wordt vervalst, waardoor artikel 90 EG van toepassing is. Er wordt volgens verweerder weliswaar geen verboden onderscheid gemaakt tussen binnenlandse producten en producten die in andere landen zijn geteeld en “omgekeerde” discriminatie is in beginsel toegestaan, maar het gemaakte onderscheid – de heffingen gelden alleen voor producten die in Nederland zijn geteeld – in combinatie met de hoogte van de heffingen, heeft tot gevolg dat uitgevoerde producten zwaarder worden belast dan in het binnenland afgezette producten, indien deze afkomstig zijn van buitenlandse telers. In dat geval, zo blijkt uit de literatuur en uit het arrest van het Hof van Justitie van 29 juni 1978 (Statens Kontrol, zaak C-142/77, Jur. 1978, blz. 1543), kan artikel 90 EG analoog worden toegepast indien het gaat om een binnenlandse belasting. Appellanten verzoeken het College omtrent de toepassing van artikel 90 EG in de onderhavige situatie, waarbij de heffing leidt tot ernstige concurrentievervalsing tussen Nederlandse en buitenlandse telers omdat de Nederlandse producten door de heffing duurder worden, een prejudiciële vraag te stellen.
Tot slot merken appellanten op dat het College weliswaar in vaste jurisprudentie heeft geoordeeld dat heffingen die enige invloed hebben op de concurrentie zijn toegestaan, zolang die heffingen niet tot gevolg hebben dat de concurrentie wordt “uitgeschakeld”, waarbij appellanten toegeven dat van dat laatste in dit geval geen sprake is, maar appellanten vragen zich wel af waarom de lat zo hoog moet worden gelegd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellanten sub 1, 2 en 3, ondernemingen waarin champignons worden geteeld, hebben de heffingsplicht op grond van de betreffende teeltverordeningen niet bestreden. Evenmin hebben zij van verweerder een nota op grond van de Verordeningen handel ontvangen. Het College stelt vast dat de grief inzake de dubbele heffing enkel ziet op het beroep van appellante sub 4.
Appellante sub 4 heeft in bezwaar aangevoerd dat het onredelijk is dat zij de handelsheffing dient te betalen, nu zij uitsluitend champignons verhandelt die door de eigen – tot de Prime Champ groep behorende – bedrijven zijn geteeld.
Het College stelt vast dat verweerder in het ten aanzien van appellante sub 4 genomen bestreden besluit ten onrechte niet op dit bezwaar inzake de heffingsplicht is ingegaan. De brief van verweerder van 14 november 2008 kan dit gebrek niet helen, reeds omdat deze brief is uitgegaan voorafgaand aan de hoorzitting waarbij appellante sub 4 het bezwaar heeft toegelicht.
Het College concludeert dan ook dat het besluit niet voldoet aan de vereisten van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het beroep van appellante sub
4 zal gegrond worden verklaard en het besluit zal worden vernietigd.
Hoewel verweerder zijn standpunt over de heffingsplicht van appellante sub 4 ter zitting alsnog heeft toegelicht, komt het College, bij gebrek aan inzicht in de feiten, niet aan een inhoudelijke beoordeling toe. In de nieuw te nemen beslissing op bezwaar dient verweerder nader uit te leggen wat hij in dit geval verstaat onder de begrippen “handel”, “ondernemer”, “afzetorganisatie” en andere definities uit de Verordeningen handel voor zover verweerder deze op appellante van toepassing acht. Daarbij zal verweerder met medewerking van appellante sub 4 dienen vast te stellen in hoeverre en zo ja, in welke hoedanigheid, sprake is van daadwerkelijke inkoop van producten door appellante sub 4 en wat de zakelijke onderlinge verhouding is van de ondernemingen binnen de “groep” van appellante sub 4, nu zij stelt dat van inkoop in de betekenis van de Verordeningen handel geen sprake is omdat zij volstaat met verkoop van in de “eigen” ondernemingen geteelde producten als was zij zelf de teler van die producten.
5.2 De grief van appellanten, dat verweerder voor het bewijs van goedkeuring van de steunmaatregelen in geding niet heeft kunnen volstaan met verwijzing naar de goedkeuringsbeschikkingen van de Commissie, zoals nader toegelicht in de respectieve heffingsverordeningen, slaagt niet.
De beschikkingen zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen en afschriften in de gewenste taalversie zijn vrij verkrijgbaar. In hoeverre appellanten niet in staat zijn geweest de geldigheid van de beschikkingen te onderzoeken is het College dan ook niet duidelijk.
De beschikkingen gelden voor onbepaalde tijd en verweerder heeft onweersproken gesteld dat na voltooiing van de initiële beoordeling door de Commissie van de verenigbaarheid van de steunregelingen met de gemeenschappelijke markt, geen sprake was van wijzigingen die tot nieuwe aanmelding bij de Commissie noopten. In het licht van het voorgaande is de door appellanten uitgesproken twijfel aan de toepasselijkheid van de goedkeuringsbeschikkingen op de heffingsverordeningen in geding onvoldoende voor het oordeel, dat de besluiten op grond van een motiveringsgebrek of strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel voor vernietiging in aanmerking komen.
5.3 Appellanten sub 1 tot en met 3 hebben voorts, met betrekking tot de door hen als telers van champignons opgelegde heffingen, gesteld dat deze in strijd zijn met artikel 90 EG (thans: artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie).
Het College stelt voorop dat verweerder in beginsel vrij is heffingen op te leggen naar een grondslag die verweerder passend acht. In dit geval gaat het bij de onderhavige heffingen om binnenlandse belastingen die uitsluitend de teelt van champignons in Nederland belasten, ongeacht de vraag of de champignons zijn bestemd voor de binnenlandse markt of dat zij worden uitgevoerd. Van een heffing op ingevoerde champignons is geen sprake. Hetgeen het Hof van Justitie in de zaak Statens Kontrol voor recht heeft verklaard kan appellanten evenmin baten nu, anders dan bij de heffing die in die zaak in geding was, de export van de in Nederland geteelde producten op grond van de onderhavige areaalheffingen niet een belastbaar feit oplevert.
Voor zover verschillen in belastingwetgeving tussen de lidstaten van de EU niet door harmonisatie zijn weggenomen, zijn binnenlandse belastingen geoorloofd, tenzij, gelet op het bepaalde in artikel 90 EG, op de producten die uit andere lidstaten worden ingevoerd, al dan niet rechtstreeks, een hogere belasting wordt geheven dan op de nationale producten. Die situatie doet zich, zoals uit het bovenstaande blijkt, niet voor. De conclusie is dat artikel 90 EG zich niet tegen de onderhavige heffingen verzet.
5.4 Voor zover appellanten hebben betoogd dat de onderhavige verordeningen in strijd zijn met het bepaalde in artikel 93, vijfde lid, Wbo, overweegt het College het volgende.
Ingevolge deze bepaling mag geen verordening aan gezonde mededinging in de weg staan. Deze bepaling heeft vanaf de inwerkingtreding van de Wbo op 15 februari 1950 in de wet gestaan en is opgenomen nadat de regering een hiertoe strekkend amendement had overgenomen. De toelichting op het amendement (TK 1949-1959, 873, nr. 18) vermeldt dat het opnemen van het vijfde lid tot uitdrukking moet brengen, dat regeling van een der onderwerpen, genoemd in dit artikel, nimmer tot gevolg mag hebben, dat daardoor de nuttige functie der concurrentie zou worden uitgeschakeld. Voor de suggestie van appellanten om een minder strenge toets te hanteren biedt de wetsgeschiedenis geen steun. Hoewel onderhavige heffingsverordeningen, zoals elke nationale heffingsverordening, enige invloed op de concurrentie kunnen hebben, is van een uitschakeling van de nuttige functie der concurrentie, naar appellanten ter zitting hebben erkend, niet gebleken.
Het beroep op artikel 93, vijfde lid, Wbo kan dan ook niet tot onverbindendheid van de onderhavige heffingsbepalingen leiden.
5.5 Uit het voorgaande volgt dat de beroepen van appellanten sub 1 tot en met 3 ongegrond moeten worden verklaard.
5.6 Het College ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante sub 4. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 241,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, ad € 322,-- per punt, vermenigvuldigd met 1,5 omdat sprake is van 4 samenhangende zaken van gemiddeld gewicht; het aldus verkregen bedrag ad € 966,-- is vervolgens gedeeld door 4 omdat uitsluitend het beroep van één der appellanten gegrond wordt verklaard).
6. De beslissing
Het College:
- verklaart de beroepen van appellanten sub 1 tot en met 3 ongegrond;
- verklaart het beroep van appellante sub 4 gegrond;
- vernietigt het jegens appellante sub 4 genomen besluit van 22 december 2008;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
- veroordeelt verweerder in de door appellante sub 4 gemaakte proceskosten ad € 241,50
(zegge: tweehonderdeenenveertig euro en vijftig cent);
- bepaalt dat verweerder aan appellante sub 4 het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,--
(zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. F. Stuurop, mr. M. van Duuren en mr. M.M. Smorenburg, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M. Bancken als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 december 2009.
w.g. F. Stuurop w.g. J.M.M. Bancken