Appellante sub 4 heeft in bezwaar aangevoerd dat het onredelijk is dat zij de handelsheffing dient te betalen, nu zij uitsluitend champignons verhandelt die door de eigen – tot de Prime Champ groep behorende – bedrijven zijn geteeld.
Het College stelt vast dat verweerder in het ten aanzien van appellante sub 4 genomen bestreden besluit ten onrechte niet op dit bezwaar inzake de heffingsplicht is ingegaan. De brief van verweerder van 14 november 2008 kan dit gebrek niet helen, reeds omdat deze brief is uitgegaan voorafgaand aan de hoorzitting waarbij appellante sub 4 het bezwaar heeft toegelicht.
Het College concludeert dan ook dat het besluit niet voldoet aan de vereisten van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het beroep van appellante sub
4 zal gegrond worden verklaard en het besluit zal worden vernietigd.
Hoewel verweerder zijn standpunt over de heffingsplicht van appellante sub 4 ter zitting alsnog heeft toegelicht, komt het College, bij gebrek aan inzicht in de feiten, niet aan een inhoudelijke beoordeling toe. In de nieuw te nemen beslissing op bezwaar dient verweerder nader uit te leggen wat hij in dit geval verstaat onder de begrippen “handel”, “ondernemer”, “afzetorganisatie” en andere definities uit de Verordeningen handel voor zover verweerder deze op appellante van toepassing acht. Daarbij zal verweerder met medewerking van appellante sub 4 dienen vast te stellen in hoeverre en zo ja, in welke hoedanigheid, sprake is van daadwerkelijke inkoop van producten door appellante sub 4 en wat de zakelijke onderlinge verhouding is van de ondernemingen binnen de “groep” van appellante sub 4, nu zij stelt dat van inkoop in de betekenis van de Verordeningen handel geen sprake is omdat zij volstaat met verkoop van in de “eigen” ondernemingen geteelde producten als was zij zelf de teler van die producten.
5.2 De grief van appellanten, dat verweerder voor het bewijs van goedkeuring van de steunmaatregelen in geding niet heeft kunnen volstaan met verwijzing naar de goedkeuringsbeschikkingen van de Commissie, zoals nader toegelicht in de respectieve heffingsverordeningen, slaagt niet.
De beschikkingen zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen en afschriften in de gewenste taalversie zijn vrij verkrijgbaar. In hoeverre appellanten niet in staat zijn geweest de geldigheid van de beschikkingen te onderzoeken is het College dan ook niet duidelijk.
De beschikkingen gelden voor onbepaalde tijd en verweerder heeft onweersproken gesteld dat na voltooiing van de initiële beoordeling door de Commissie van de verenigbaarheid van de steunregelingen met de gemeenschappelijke markt, geen sprake was van wijzigingen die tot nieuwe aanmelding bij de Commissie noopten. In het licht van het voorgaande is de door appellanten uitgesproken twijfel aan de toepasselijkheid van de goedkeuringsbeschikkingen op de heffingsverordeningen in geding onvoldoende voor het oordeel, dat de besluiten op grond van een motiveringsgebrek of strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel voor vernietiging in aanmerking komen.
5.3 Appellanten sub 1 tot en met 3 hebben voorts, met betrekking tot de door hen als telers van champignons opgelegde heffingen, gesteld dat deze in strijd zijn met artikel 90 EG (thans: artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie).
Het College stelt voorop dat verweerder in beginsel vrij is heffingen op te leggen naar een grondslag die verweerder passend acht. In dit geval gaat het bij de onderhavige heffingen om binnenlandse belastingen die uitsluitend de teelt van champignons in Nederland belasten, ongeacht de vraag of de champignons zijn bestemd voor de binnenlandse markt of dat zij worden uitgevoerd. Van een heffing op ingevoerde champignons is geen sprake. Hetgeen het Hof van Justitie in de zaak Statens Kontrol voor recht heeft verklaard kan appellanten evenmin baten nu, anders dan bij de heffing die in die zaak in geding was, de export van de in Nederland geteelde producten op grond van de onderhavige areaalheffingen niet een belastbaar feit oplevert.
Voor zover verschillen in belastingwetgeving tussen de lidstaten van de EU niet door harmonisatie zijn weggenomen, zijn binnenlandse belastingen geoorloofd, tenzij, gelet op het bepaalde in artikel 90 EG, op de producten die uit andere lidstaten worden ingevoerd, al dan niet rechtstreeks, een hogere belasting wordt geheven dan op de nationale producten. Die situatie doet zich, zoals uit het bovenstaande blijkt, niet voor. De conclusie is dat artikel 90 EG zich niet tegen de onderhavige heffingen verzet.
5.4 Voor zover appellanten hebben betoogd dat de onderhavige verordeningen in strijd zijn met het bepaalde in artikel 93, vijfde lid, Wbo, overweegt het College het volgende.
Ingevolge deze bepaling mag geen verordening aan gezonde mededinging in de weg staan. Deze bepaling heeft vanaf de inwerkingtreding van de Wbo op 15 februari 1950 in de wet gestaan en is opgenomen nadat de regering een hiertoe strekkend amendement had overgenomen. De toelichting op het amendement (TK 1949-1959, 873, nr. 18) vermeldt dat het opnemen van het vijfde lid tot uitdrukking moet brengen, dat regeling van een der onderwerpen, genoemd in dit artikel, nimmer tot gevolg mag hebben, dat daardoor de nuttige functie der concurrentie zou worden uitgeschakeld. Voor de suggestie van appellanten om een minder strenge toets te hanteren biedt de wetsgeschiedenis geen steun. Hoewel onderhavige heffingsverordeningen, zoals elke nationale heffingsverordening, enige invloed op de concurrentie kunnen hebben, is van een uitschakeling van de nuttige functie der concurrentie, naar appellanten ter zitting hebben erkend, niet gebleken.
Het beroep op artikel 93, vijfde lid, Wbo kan dan ook niet tot onverbindendheid van de onderhavige heffingsbepalingen leiden.
5.5 Uit het voorgaande volgt dat de beroepen van appellanten sub 1 tot en met 3 ongegrond moeten worden verklaard.
5.6 Het College ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante sub 4. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 241,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, ad € 322,-- per punt, vermenigvuldigd met 1,5 omdat sprake is van 4 samenhangende zaken van gemiddeld gewicht; het aldus verkregen bedrag ad € 966,-- is vervolgens gedeeld door 4 omdat uitsluitend het beroep van één der appellanten gegrond wordt verklaard).