5. De beoordeling van het geschil
5.1 Beoordeeld dient te worden of verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden zijn weigering appellante de door haar gevraagde energieverklaring te verlenen, heeft gehandhaafd. In dit verband overweegt het College het volgende.
5.2 Appellante heeft een investering in HF-verlichting voor een nieuwbouwpand gemeld onder code 410000 van de brochure 2006. Deze code is van toepassing voor technische voorzieningen voor energiebesparing in nieuwe bouwwerken. Een dergelijke investering kan in aanmerking komen voor energie-investeringsaftrek indien wordt voldaan aan een vastgestelde energiebesparingsnorm. Volgens het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Energielijst 2006 dient de energiebesparing voor investeringen als de onderhavige ten minste 0,4 Nm³, maar niet meer dan 4 Nm³ aardgasequivalent per jaar per geïnvesteerde euro te bedragen. Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel dient als referentie bij nieuwe bouwwerken het in de betreffende branche gemiddeld gangbare energiegebruik bij (soortgelijke) nieuwe investeringen bij vergelijkbare toepassingen.
5.3 Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het Bouwbesluit als referentie gebruikt zou moeten worden, nu ten minste conform de in dat besluit gestelde eisen gebouwd dient te worden.
Naar het oordeel van het College valt niet in te zien dat verweerder gehouden was het Bouwbesluit als referentie te hanteren bij besparingsberekeningen als hier aan de orde. Hoewel appellante daartoe meermaals in de gelegenheid is gesteld, heeft zij immers niet inzichtelijk gemaakt dat de ter zake in het Bouwbesluit gestelde eisen leiden tot een energiegebruik dat gemiddeld gangbaar is in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Energielijst 2006. Verweerder heeft er bovendien terecht op gewezen dat het Bouwbesluit eisen stelt ten aanzien van de energiezuinigheid van gebouwen, uitgedrukt in een zogenaamde energieprestatiecoëfficiënt. Dit betreft een algemene norm, terwijl het Bouwbesluit op het gebied van energiebesparing daarnaast geen specifieke normen kent voor bijvoorbeeld HF verlichting. De in het Bouwbesluit gestelde eisen kunnen derhalve niet, althans niet zonder nadere onderbouwing, als referentie dienen bij de bepaling van de in het kader van de energie-investeringsaftrek te berekenen energiebesparing.
5.4 Eerst ter zitting heeft appellante aangevoerd dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt welk gebruik gemiddeld gangbaar is en er op gewezen dat dit nergens is gedefinieerd of omschreven. Nu appellante hieromtrent in bezwaar niets heeft aangevoerd, is het College van oordeel dat verweerder niet kan worden tegengeworpen dat hieromtrent niets in het bestreden besluit is opgenomen. Het College ziet voorts niet in dat verweerder gehouden zou zijn ter zake algemene normen te formuleren, nog daargelaten of het niet geformuleerd zijn daarvan zou behoren te leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
5.5 Uit de stukken is duidelijk dat verweerder in zijn energiebesparingsberekening de besparing van conventionele verlichting als referentie heeft genomen. Het College is niet gebleken dat de toepassing van conventionele verlichting niet als gemiddeld gangbaar gebruik kan worden aangemerkt, terwijl bovendien -zoals verweerder ter zitting onbestreden uiteen heeft gezet- aannemelijk is dat appellante door het uitvoeren van een besparingsberekening niet is benadeeld.
Dat het gebruik van HF-verlichting in plaats van conventionele verlichting een besparing van 20% oplevert, zoals verweerder stelt, is door appellante niet beargumenteerd bestreden. De energiebesparingsberekening zoals verweerder die in het besluit in eerste aanleg heeft weergegeven en in bezwaar heeft gehandhaafd, kan derhalve in stand blijven. Nu uit deze berekening blijkt dat niet is voldaan aan de gestelde besparingsnorm is het College van oordeel dat verweerder de gevraagde energieverklaring terecht heeft geweigerd en deze weigering bij het bestreden besluit op goede gronden heeft gehandhaafd.
5.6 Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
5.7 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.