2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij besluit van 5 december 2008 heeft verweerder appellantes bedrijfstoeslag voor 2008 vastgesteld op
€ 13.701,13. Bij het bestreden besluit is appellantes bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.2 Appellante heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd. Zij heeft in haar aanvraag om uitbetaling van de bedrijfstoeslag een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 begaan. Zij heeft per abuis slechts achter de eerste zeven percelen vermeld op het overzicht gewaspercelen 2008 door middel van een kruisje aangegeven, dat zij deze voor uitbetaling van haar toeslagrechten wenste te gebruiken. Daarmee heeft zij slechts een gedeelte van haar toeslagrechten uitbetaald gekregen. Het is echter steeds haar bedoeling geweest om al haar toeslagrechten uitbetaald te krijgen. Indien zij ook de overige acht percelen op het overzicht had aangekruist, zou zij uitbetaling voor al haar toeslagrechten hebben verkregen.
2.3 Volgens verweerder is er geen sprake van een kennelijke fout, omdat bij de beoordeling van de aanvraag geen tegenstrijdigheid is gebleken. Naar de mening van verweerder behoort het niet tot zijn taak om zich bij de beoordeling van de aanvraag te verdiepen in de motieven van de aanvrager om zijn toeslagrechten al dan niet geheel uit te laten betalen.
2.4 Het College overweegt, mede onder verwijzing naar zijn uitspraken van 2 oktober 2009 (www.rechtspraak.nl, LJN: BJ9418, BJ9420, BJ9441 en BJ9445), het volgende.
2.4.1 Met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig erkend moet worden, heeft de Europese Commissie een Werkdocument uitgebracht. Dit document, met het kenmerk AGR 49533/2002, wordt door verweerder gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen. In vaste jurisprudentie heeft het College deze benadering aanvaardbaar geoordeeld.
In het document wordt als beginsel geformuleerd dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Daarom moet elk geval afzonderlijk worden onderzocht. Belangrijkste invalshoek daarbij is (het gebrek aan) samenhang tussen de in de aanvraag opgenomen gegevens.
Voor de Europese Commissie is, blijkens het document, voorts van groot belang dat vastgesteld wordt dat een fout onopzettelijk gemaakt is, dat de landbouwer te goeder trouw gehandeld heeft en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten.
Het College heeft het Werkdocument in eerdere jurisprudentie aldus uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Verweerder heeft op basis van het Werkdocument voor zichzelf als criterium geformuleerd dat slechts dan een kennelijke fout erkend kan worden, als sprake is van een tegenstrijdigheid in de aanvraag die wijst op een vergissing, terwijl het redelijkerwijs uitgesloten is dat de aanvraag conform de bedoeling van de aanvrager is ingevuld.
Verweerder stelt zich in het algemeen op het standpunt, dat het de landbouwer vrij staat zijn toeslagrechten al dan niet te laten uitbetalen. Verweerder ziet het dan ook niet als zijn taak om zich te verdiepen in de eventuele motieven van de aanvrager om van het laten uitbetalen van de rechten af te zien. Hij vindt het evenmin op zijn weg liggen om met de aanvrager mee te denken en te bezien of deze door de aanvraag anders in te vullen, wellicht meer subsidie had kunnen krijgen. Derhalve kan het feit dat een landbouwer zijn toeslagrechten blijkens zijn aanvraag niet of niet geheel wil laten uitbetalen, naar zijn mening op zichzelf niet als een kennelijke fout beschouwd worden.
2.4.2 Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) nr. 796/2004 moet in de verzamelaanvraag het aantal en het bedrag van de toeslagrechten worden vermeld. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 wordt op de aan de landbouwers verstrekte voorbedrukte formulieren, waarop een verzamelaanvraag gedaan moet worden, melding gemaakt van de identificatie van de toeslagrechten.
In Nederland wordt aan deze bepalingen geen gevolg gegeven. Naar het oordeel van het College mag een landbouwer van een dergelijk in gebreke blijven van verweerder, dat ertoe leidt dat uit de ingediende aanvraag niet valt af te leiden hoeveel en welke toeslagrechten ter beschikking van de aanvrager staan, geen nadelige gevolgen ondervinden. Daarom zal het College het hier te beslechten geschil beoordelen alsof er sprake is van een situatie waarin de genoemde informatie wel uit de ingediende aanvraag kan worden opgemaakt.
Derhalve wordt er bij de vraag of sprake is van een kennelijke fout vanuit gegaan, dat ook de ambtenaar die de aanvraag bij ontvangst beoordeelt, er op dat moment van op de hoogte is over hoeveel toeslagrechten de aanvrager kan beschikken.
2.4.3 Ter beantwoording ligt dan voor de vraag of de aanvraag van appellante, die over 41,13 toeslagrechten met een waarde van € 541,58 per recht (exclusief kortingen) beschikt en die met 45.06 hectaren over voldoende grond beschikt om al haar toeslagrechten te laten uitbetalen, geacht kan worden een kennelijke fout in te houden, als zij slechts voor 26,63 van deze toeslagrechten om uitbetaling vraagt.
Bij beantwoording van die vraag dient onder ogen gezien te worden dat slechts die landbouwers over toeslagrechten beschikken, die in het verleden steeds Europese landbouwsteun hebben gevraagd en gekregen en vervolgens uitdrukkelijk om toewijzing van toeslagrechten verzocht hebben, alsmede landbouwers die dergelijke rechten gekocht of, in verband met bijzondere omstandigheden, op hun aanvraag verkregen hebben. Derhalve kan in beginsel worden aangenomen, dat het gaat om landbouwers die Europese landbouwsteun wensen te ontvangen. Gelet ook op de mogelijkheid dat toeslagrechten wegens het niet-gebruiken daarvan vervallen, zullen landbouwers in beginsel een zo groot mogelijk deel van hun toeslagrechten willen laten uitbetalen.
Het College tekent daarbij echter aan, dat denkbaar is dat een landbouwer voornemens zou zijn om bepaalde percelen nog gedurende het aanvraagjaar aan de bestemming als landbouwgrond te onttrekken. In een dergelijk geval kunnen er, in elk geval naar het recht zoals dat in 2007 gold, redenen zijn die percelen niet in de aanvraag op te geven, omdat een perceel gedurende een periode van tien maanden voor de landbouw ter beschikking moet staan. Ook kunnen er zich misschien incidenteel nog wel andere gronden voordoen om percelen niet op te geven.
Het College kan verweerder in het algemeen volgen in de gedachte dat het een landbouwer vrij staat om hem moverende redenen geen steun aan te vragen en dat het niet aan verweerder is om zich in zijn motieven te verdiepen, zodat het niet of niet maximaal aanvragen van steun in beginsel niet als een kennelijke fout aangemerkt kan worden.
2.4.4 Het College is van oordeel dat er in appellantes geval reden is een kennelijke fout aan te nemen en overweegt hiertoe het volgende.
Appellante heeft in de Gecombineerde opgave 2008 zonder voorbehoud opgegeven haar toeslagrechten te willen laten uitbetalen, doch heeft daarbij slechts voor een beperkt deel van de ter beschikking staande toeslagrechten (26,63 van de 41,13) en hectaren (26.63 van de 45.06) gebruik gemaakt. Alleen de eerste zeven percelen op het overzicht gewaspercelen zijn voor de uitbetaling van de toeslagrechten aangekruist en de acht overige percelen niet. Hierdoor heeft appellante slechts € 14.422,24 van de totaalwaarde van de toeslagrechten van € 22.275,13 (op basis van 41.13 ha en zonder modulatiekorting) benut. Het verschil tussen hetgeen appellante aanvraagt en hetgeen zij maximaal kan aanvragen is zo groot, dat het bij een summier onderzoek direct in het oog moet vallen. Voorts moet vrijwel uitgesloten worden geacht dat er voor appellante een reden bestond om uitsluitend de eerste zeven percelen op het overzicht gewaspercelen voor uitbetaling van toeslagrechten in aanmerking te brengen en de overige acht percelen van samen ruim 18 ha niet. Daarbij neemt het College in aanmerking dat het onaannemelijk is dat appellante deze ruim 18 ha land in de loop van 2008 zodanig zou gaan benutten dat deze niet langer aan de voorwaarden voor uitbetaling van toeslagrechten zouden voldoen.
Onder deze omstandigheden is er aanleiding de gegevens, opgenomen in de ingediende aanvraag in de zin van het Werkdocument als niet samenhangend aan te merken.
Dat levert voldoende grond op om aan te nemen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave bevat van hetgeen appellante beoogde aan te vragen.
In een dergelijk geval ligt het op de weg van verweerder om de aanvrager erop te wijzen dat hij de aanvraag niet conform zijn bedoelingen heeft ingevuld en hem de gelegenheid te bieden om de aanvraag desgewenst te wijzigen.
2.4.5 Nu appellante een dergelijke gelegenheid niet is geboden, is de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen.
2.4.6 Appellante heeft ter zitting verzocht de kosten van Ten Kate & Huizinga Accountants BV als kosten van een deskundige in rekening te brengen. Blijkens de bij het verzoek gevoegde bewijsstukken gaat het hier om kosten van bijstand bij het invullen van de Gecombineerde opgave 2008, kosten van correspondentie inzake toeslagrechten, kosten van het opstellen van bezwaar en de kosten inzake bijstand ter zitting van het College. Deze kosten kunnen naar het oordeel van het College niet worden aangemerkt als kosten van een deskundige. Het gaat om kosten van rechtsbijstand. Onder de kosten voor rechtsbijstand vallen van de geclaimde kosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht uitsluitend de kosten voor bijstand ter zitting. Deze kosten bedragen ingevolge artikel 2, sub a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, gelezen in samenhang met het in de Bijlage van dit besluit vermelde tarief, € 322,--.
Wat de gevorderde reiskosten betreft overweegt het College het volgende. Op grond van artikel 1, aanhef en onder c van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen voor vergoeding in aanmerking de reiskosten van een partij. Dat betekent dat slechts eenmaal de reiskosten van ( de gemachtigde van) appellante voor vergoeding in aanmerking komen. Het bedrag van deze vergoeding wordt ingevolge artikel 2, eerste lid, onder c vastgesteld overeenkomstig artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het besluit tarieven in strafzaken, te weten reiskosten openbaar vervoer laagste klasse. Deze bedragen voor de busreis Genemuiden -Zwolle heen en terug € 24,30 en voor retour Zwolle - Den Haag NS tweede klasse € 36,70.
Het College ziet derhalve aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op
€ 322,-- ( bijwonen zitting 1 punt, wegingsfactor 1) en € 61.-- aan reiskosten.