7. De beoordeling van het geschil
7.1 Ter zitting voor het College heeft appellante de grief met betrekking tot de geheime getuigenverklaringen en het ontbreken van haar toestemming aan de rechtbank deze geanonimiseerde verklaringen aan de uitspraak ten grondslag te leggen, ingetrokken.
7.2 SIMN is een samenwerkingsverband van zeven in Nederland werkzame alarmcentrales bij het contracteren van bergingsbedrijven voor de zogenoemde eerste autoberging op stroomwegen en gebiedsontsluitende wegen die voor zogenoemd incident management zijn aangewezen. Op grond van een convenant gesloten tussen de Minister van Verkeer en Waterstaat, het Verbond van Verzekeraars en SIMN is laatstgenoemde onder meer belast met de organisatie van een periodieke aanbesteding van eerste autoberging op bedoelde wegen en daarmee met selectie en contractering van bergingsbedrijven.
Naast met het contracteren van bergingsbedrijven houdt SIMN zich ingevolge artikel 3 van de Beleidsregels incident management Rijkswaterstaat bezig met de exploitatie van het LCM. Het LCM treedt op als verzamelpunt voor binnenkomende meldingen van incidenten door de politie, wegbeheerders en individuele automobilisten. Elke melding die het LCM ontvangt, wordt vertaald in een opdracht aan het bergingsbedrijf dat voor de betrokken locatie en het betrokken voertuig beschikt over een contract met SIMN of een andere alarmcentrale.
7.3 Het College stelt vast dat appellante blijkens haar brief van 25 april 2003 een verzoek tot toetreding tot SIMN heeft gedaan. Bij brief van 11 december 2003 heeft SIMN dit verzoek afgewezen. Het College constateert voorts dat appellante niet in deze brief van 25 april 2003 noch op geen enkel moment in de procedure waarin haar klacht door NMa werd behandeld heeft geëxpliciteerd of verduidelijkt dat het haar ging om deelname aan het LCM, ook niet toen de afwijzing van het bestuurslidmaatschap van SIMN aan de orde was. Eerst in het beroepschrift gericht tegen de beslissing op bezwaar van 30 maart 2004 heeft appellante aangevoerd dat zij het participeren in het LCM als onderdeel van de toelating tot SIMN heef beschouwd. Evenmin heeft appellante aannemelijk gemaakt dat haar brief van 25 april 2003, gelet op de gegeven omstandigheden, redelijkerwijs in vorenbedoelde zin door SIMN had behoren te worden opgevat. Het vorenstaande in genomen komt het College tot de conclusie dat in de onderhavige procedure uitsluitend ter beoordeling staat, of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de weigering van SIMN appellante toe te laten tot haar organisatie, geen schending van de artikelen 6 en 24 Mw oplevert. Daarnaast staat ter beoordeling of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de conclusie van NMa dat niet is gebleken dat SIMN dan wel de in SIMN samenwerkende alarmcentrales een collectieve uitsluitingsactie ten aanzien van appellante hebben gevoerd, gebaseerd is op voldoende onderzoek.
7.4 Het College stelt voorop dat het weliswaar voor een goede beoordeling van bepaalde gedragingen nodig kan zijn te onderzoeken, of sprake is van een economische machtspositie, alvorens te kunnen oordelen of deze gedragingen als misbruik kunnen worden aangemerkt, maar als het gaat om gedragingen die onder geen enkele omstandigheid geacht kunnen worden misbruik te vormen, behoeft geen aandacht te worden besteed aan de vraag of een betreffende onderneming een economische machtspositie inneemt.
7.4.1 Bij de beoordeling of de weigering van SIMN appellante toe te laten tot haar organisatie een schending van artikel 24 Mw oplevert moet als uitgangspunt worden gehanteerd, dat in beginsel iedere onderneming het recht heeft haar handelspartners te kiezen. Wat betreft een onderneming die een economische machtspositie op de relevante markt inneemt, moet hierbij in aanmerking worden genomen dat op een dergelijke onderneming een bijzondere verantwoordelijkheid rust om niet door haar gedrag een inbreuk te maken op daadwerkelijke concurrentiewerking. Deze bijzondere verantwoordelijkheid kan onder uitzonderlijke omstandigheden meebrengen dat het de onderneming met een economische machtspositie niet vrijstaat levering van goederen of diensten casu quo het aangaan van een verplichting hiertoe, te weigeren. Hiervan kan sprake zijn als de weigering appellante toe te laten tot SIMN elke mededinging op de markt voor eerste autobergingen door appellante kan uitsluiten, de weigering niet objectief is gerechtvaardigd en de toelating tot SIMN onontbeerlijk is voor de uitoefening van de werkzaamheden door appellante (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) van 26 november 1998, Oscar Bronner GmbH & Co KG tegen Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag GmbH & Co KG c.s., C-7/97 (Bronner), Jur. blz. I-7791, punten 39 en 41).
7.4.2 Appellante heeft betoogd dat toelating tot SIMN noodzakelijk is om adequaat en commercieel verantwoord als alarmcentrale te kunnen functioneren vanwege het feit dat alle meldingen van politie en wegbeheerders via het LCM worden ontvangen. Weliswaar heeft 80 procent van de eerste bergingen in 2004 betrekking op niet IM-wegen en wordt opdracht hiertoe individueel verstrekt, maar een alarmcentrale die slechts dekking aanbiedt voor 80 procent van het wegennet heeft geen bestaansrecht. Verzekeraars willen dat de alarmcentrale waarmee zij contracteren via de door die alarmcentrale ingeschakelde bergers, bergingen op het gehele Nederlandse wegennet kan verrichten en niet slechts op een deel daarvan.
7.4.3 Naar het oordeel van het College is niet aannemelijk geworden dat verzekeraars uitsluitend met een alarmcentrale zouden contracteren als deze alarmcentrale het gehele Nederlandse wegennet omvat. Aangezien het oordeel dat toelating tot SIMN zou kunnen meebrengen dat een vergaande inbreuk wordt gemaakt op het hiervoor genoemde uitgangspunt moeten hoge eisen worden gesteld aan het bewijs waarmee dit aannemelijk zou worden. Dit eens te meer omdat SIMN investeringen heeft gedaan ten behoeve van de faciliteiten waar appellante gebruik van wil maken, terwijl niet uitgesloten is dat SIMN deze investeringen niet zou hebben gedaan indien zij zou hebben geweten dat zij zou worden verplicht deze faciliteiten aan derden beschikbaar te stellen. De summier onderbouwde stellingen van appellante zijn onvoldoende om aannemelijk te achten dat de mededinging op de markt voor eerste berging door het niet toelaten van appellante tot SIMN permanent zou worden geëlimineerd of wezenlijk wordt beperkt ten nadele van consumenten, zodat deze stellingen niet aan deze voorwaarde voldoen. Daar komt bij dat NMa niet weersproken of althans onvoldoende weersproken heeft gesteld dat een door SIMN geselecteerde berger alle noodzakelijke eerste bergingen uitvoert ongeacht bij wie de betreffende automobilist is verzekerd en ongeacht welke alarmcentrale die verzekeraar in de arm heeft genomen voor de hulpverlening die op de polis is gedekt, zodat het achterwege blijven van een eerste berging voor de verzekeraar geen argument zal vormen appellante als alarmcentrale niet te contracteren, mede gelet op de door appellante niet bestreden stelling dat 80 procent van de eerste bergingen betrekking heeft op niet IM-wegen. In deze procedure is voor het College derhalve niet aannemelijk geworden dat toelating van appellante tot SIMN onontbeerlijk is voor de uitoefening van haar werkzaamheden.
Wat betreft het betoog van appellante met de strekking dat uit de weigering haar toe te laten blijkt dat SIMN ongelijke voorwaarden voor toelating hanteert aangezien ANWB wel is toegelaten en aan het bestuur deelneemt hoewel zij een dochtermaatschappij heeft die bergingsactiviteiten verricht en in zoverre niet wezenlijk van appellante verschilt, is het College van oordeel dat van een als misbruik van een eventuele machtspositie van SIMN aan te merken ongelijke behandeling van appellante niet is gebleken. SIMN heeft zowel ten aanzien van appellante als ten aanzien van ANWB het standpunt ingenomen dat alarmcentrales waarvan de aandeelhouders zelf in hoofdzaak ook het bergingsbedrijf uitoefenen en daarmee concurrenten zijn van de bergingsbedrijven waarmee SIMN contracten voor de eerste berging van personenauto´s afsluit, zich niet bij SIMN kunnen aansluiten. Uit de door SIMN verstrekte toelichting blijkt dat een dochtermaatschappij van ANWB, nadat ANWB was toegelaten tot SIMN, bergingsactiviteiten is gaan ontplooien en dat zij nadien haar bestuurslidmaatschap heeft beëindigd en nog slechts als vertegenwoordiger van een verzekeraar een rol binnen SIMN speelt. Gelet hierop is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat niet is gebleken van de door appellante gestelde ongelijkheid.
7.4.4 Het vorenstaande in aanmerking genomen is het College van oordeel, dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat de weigering van SIMN appellante niet toe te laten tot haar organisatie op grond van vorengenoemde criteria geen misbruik van economische machtspositie in de zin van artikel 24 Mw oplevert.
7.5 Voor zover de rechtbank, volgens appellante ten onrechte, heeft geoordeeld dat de weigering van SIMN appellante toe te laten geen strijd met artikel 6 Mw oplevert, overweegt het College als volgt.
7.5.1 Op 14 april 1998 hebben de in SIMN samenwerkende alarmcentrales de Samenwerkingsovereenkomst Incident Management gesloten, waarin procedurele afspraken zijn neergelegd ter zake van incident management op het wegennet. Ter uitvoering van deze afspraken hebben zij de Bergingsregeling Incident Management (hierna: BIM) ontworpen. Voor de BIM heeft NMa op verzoek van SIMN een ontheffing van het verbod van artikel 6, eerste lid, Mw verleend ingevolge het destijds van toepassing zijnde artikel 17 Mw. Deze beslissing is rechtens onaantastbaar zodat deze afweging geen deel uitmaakt van de in deze procedure aan de orde zijnde beslissing op bezwaar.
7.5.2 NMa heeft zich ter zake van de gestelde schending van artikel 6, eerste lid, Mw aangesloten bij de conclusie van de rechtbank dat op grond van hetgeen in het kader van artikel 24 Mw ten aanzien van de toetredingskwesties is overwogen, niet anders kan worden geconcludeerd dan dat de weigering appellante toe te laten treden tot SIMN ook niet in strijd is met artikel 6 Mw. Appellante is in hoger beroep in het geheel niet ingegaan op de vraag waarom de beoordeling onder artikel 6 Mw in de gegeven omstandigheden anders zou uitpakken dan die onder artikel 24 Mw, aldus NMa.
7.5.3 Het College is met NMa van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit SIMN appellante niet toe te laten tot haar organisatie, ten gevolge heeft dat, ondanks dat dit besluit geen schending van artikel 24 Mw oplevert, de concurrentie op de markt voor eerste bergingen wel wordt verhinderd, beperkt of vervalst in de zin van artikel 6, eerste lid, Mw. Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak niet ten onrechte geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit in zoverre in stand kunnen worden gelaten.
7.6 Met betrekking tot de grief van appellante, die ziet op het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van NMa ter zake van het uitoefenen van druk door SIMN en de in SIMN samenwerkende alarmcentrales op bergingsbedrijven niet met appellante in zee te gaan voldoende is geweest, overweegt het College als volgt.
7.6.1 Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 15 augustus 2005, waarin de rechtbank oordeelde dat het door NMa uitgevoerde onderzoek bij de beoordeling van de klacht van appellante onvoldoende was, heeft NMa een nader onderzoek ingesteld. In het kader van dat onderzoek zijn notulen van de bestuursvergaderingen van SIMN in de periode 2001-2003 ingezien. Daarnaast zijn, in aanvulling op het eerdere onderzoek, personen gehoord die volgens appellante zouden verklaren dat tegen hen door SIMN of de aangesloten alarmcentrales negatieve berichten over appellante zouden zijn verspreid.
7.6.2 Het College is van oordeel, dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het nader onderzoek van NMa onvoldoende is en niet in overeenstemming met de eisen die artikel 3:2 Awb daar aan stelt. Het College volgt de rechtbank in haar oordeel dat de verklaringen van de getuigen die door NMa zijn gehoord in het kader van dat onderzoek onvoldoende aanleiding vormen om aan te nemen dat wel sprake is van misbruik van machtspositie. Aan de enige relevante verklaring van een van de getuigen, namelijk dat hem door een andere betrokkene was gezegd “Je zit bij de verkeerde groep”, komt niet de door appellante voorgestane overtuigingskracht toe. Deze verklaring wordt niet ondersteund door een verklaring van een van de andere getuigen noch door ander bewijsmateriaal. Ook ten aanzien van de stelling van appellante dat NMa ten onrechte geen dossieronderzoek heeft uitgevoerd bij SIMN heeft naar het oordeel van het College te gelden, dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitkomsten van een dergelijk onderzoek voor NMa aanleiding hadden kunnen vormen een rapport op te stellen als bedoeld in artikel 56 Mw met het oog op het opleggen van een boete of een last onder dwangsom.
7.7 Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.8 Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding.