5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat uit de door appellant op 18 april 2008 ingediende Gecombineerde opgave op geen enkele wijze blijkt dat hij gebruik wilde maken van zijn toeslagrechten. Appellant heeft derhalve met het indienen van de Gecombineerde opgave geen verzamelaanvraag gedaan. Eerst met het in zijn brief van 9 juni 2008 vervatte verzoek tot uitbetaling van de toeslagrechten heeft appellant de verzamelaanvraag gedaan.
5.2 Zoals het College reeds eerder heeft overwogen in onder meer zijn uitspraak van 16 september 2005 in de zaak 04/812 (www.rechtspraak.nl, LJN: AU3647) is het de verantwoordelijkheid van de landbouwer, als aanvrager van de subsidie, om conform de geldende voorschriften – en derhalve tijdig – zijn aanvraag in te dienen. Volgens jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (arrest van het Hof van 11 november 2004, Maatschap Toeters en M.C. Verberk, C-171/03) is een aanvraag slechts tijdig ingediend indien zij vóór de afloop van de termijn door de bevoegde instantie is ontvangen.
De indieningstermijn voor het indienen van de Gecombineerde opgave 2008 is verstreken op 15 mei 2008. Daarna volgde de zogenoemde kortingstermijn van artikel 21, eerste lid van Verordening (EG) nr. 796/2004. Deze termijn is geëindigd op 9 juni 2008.
Het College stelt vast dat verweerder de in de brief van appellant van 9 juni 2008 vervatte aanvraag overeenkomstig het daarop geplaatste stempel op 10 juni 2008 heeft ontvangen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aanvraag verweerder eerder dan op 10 juni 2008 heeft bereikt.
5.3 Uit de door verweerder overgelegde notities ter zake van de door appellant in 2008 met medewerkers van de Dienst Regelingen gevoerde telefoongesprekken blijkt niet dat appellant in mei van dat jaar telefonisch contact heeft gehad met de Dienst regelingen. Appellant heeft zijn stelling dat dergelijk contact in mei 2008 heeft plaatsgevonden niet met bewijs onderbouwd. Het College ziet dan ook geen reden om aan te nemen dat de overgelegde telefoonnotities in dit opzicht een lacune vertonen die niet overeenstemt met de feitelijke gang van zaken. Aan hetgeen appellant heeft aangevoerd in verband met het beweerdelijk in mei gevoerde telefoongesprek kan het College reeds daarom niet de door appellant gewenste betekenis hechten.
Op grond van de terzake van dat gesprek door verweerder opgemaakte notities stelt het College voorts vast dat het telefoongesprek van appellant met een medewerker van de Dienst regelingen op 9 juni 2007 slechts de aanvraag om uitbetaling van toeslagrechten voor het jaar 2007 tot onderwerp had en niet mede de aanvraag voor 2008. Aan de inhoud van dat gesprek kunnen derhalve evenmin argumenten worden ontleend die appellant zouden kunnen baten bij de beoordeling van het bestreden besluit over de aanspraak op uitbetaling van toeslagrechten voor het jaar 2008.
5.4 Voorzover appellant zich beroept op het bestaan van een kennelijke fout in de op 18 april 2008 bij verweerder ontvangen Gecombineerde opgave – in die zin dat duidelijk moet zijn geweest dat wel beoogd is het gebruik van de toeslagrechten te vragen – ziet hij er aan voorbij dat de vraag of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004, gelet op de bewoordingen van dat artikel, eerst aan de orde is als een steunaanvraag is ingediend.
Omdat met de op 18 april 2008 ontvangen Gecombineerde opgave geen verzamelaanvraag en dus geen steunaanvraag is gedaan, is voor de beoordeling of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 in die Gecombineerde opgave geen plaats.
5.5 Nu ten tijde van het indienen van de verzamelaanvraag op 10 juni 2008 sprake was van een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen en er geen sprake is van een kennelijke fout, dient op grond van artikel 21, eerste lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 796/2004 de aanvraag te worden afgewezen. Het feit dat appellant op 8 juli 2008 een gewijzigde Gecombineerde opgave heeft ingediend maakt dit niet anders.
5.6 Voorzover appellant heeft willen betogen dat verweerder hem had moeten waarschuwen dat hij had nagelaten om in de Gecombineerde opgave te verzoeken om uitbetaling van zijn toeslagrechten, miskent dit dat het de verantwoordelijkheid is van de aanvrager om duidelijk te maken dat hij uitbetaling van zijn toeslagrechten wenst. Verweerder is niet verplicht om te treden in de motieven die een aanvrager kan hebben om geen uitbetaling te vragen.
5.7 Het beroep dat appellant doet op onbekendheid met de toepasselijke regels kan niet slagen. Van een landbouwer-ondernemer die in aanmerking wenst te komen voor bedrijfstoeslag, mag verwacht worden dat hij zich goed informeert over de voorwaarden die gelden om voor die toeslag in aanmerking te komen.
Evenmin kan de stelling van appellant dat verweerder te kort zou zijn geschoten in de voorlichting slagen. Zo al van onvoldoende voorlichting sprake is geweest - het College laat dit uitdrukkelijk in het midden - had het op weg van appellant gelegen om bij verweerder na te vragen of zijn veronderstelling dat hij geen uitbetaling van zijn toeslagrechten hoefde aan te vragen juist was.
5.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.