ECLI:NL:CBB:2009:BK5138

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/1024
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake GLB-inkomenssteun

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat betrekking heeft op de vaststelling van zijn toeslagrechten op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het beroep is ingediend op 23 december 2008, naar aanleiding van een besluit van 12 november 2008, waarin de Minister opnieuw op het bezwaar van appellant heeft beslist. Appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van 29 augustus 2006, waarin zijn toeslagrechten waren vastgesteld op 14,74 met een netto waarde van € 3243,98. Dit bezwaar werd door de Minister ongegrond verklaard op 30 januari 2007, waarna appellant beroep aantekende bij het College. Het College verklaarde dit beroep gegrond op 2 april 2008 en droeg de Minister op om opnieuw op het bezwaar te beslissen.

In het bestreden besluit heeft de Minister het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en de toeslagrechten vastgesteld op 14,74 met een totale netto waarde van € 6756,08. De Minister erkende dat appellant door faillissement en gezondheidsproblemen in de jaren 2000 en 2001 in zijn productie was beperkt, maar stelde vast dat er in 2002 geen sprake was van een productiedaling. Appellant betwistte dit en stelde dat de erkende overmacht ook invloed had op de productie in 2002. Het College oordeelde dat de productie in 2002 was gestegen ten opzichte van de voorgaande jaren en dat er geen sprake was van overmacht die de subsidiabele productie nadelig had beïnvloed.

Het College concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat hij door de omstandigheden in 2002 niet in staat was om zijn productie te verhogen. De stelling dat de MKZ-uitbraak en zijn gezondheidsproblemen hem belemmerden, werd niet onderbouwd met bewijs. Het College verklaarde het beroep ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 18 november 2009 door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van griffier mr. F.W. du Marchie Sarvaas.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 08/1024 18 november 2009
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. B.I. Sauer, werkzaam bij GIBO Adviesgroep Juridische Zaken te Almelo,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. S.M. Oude Lage Venterink en mr. D. Özdemir, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 22 december 2008, bij het College binnengekomen op 23 december 2008, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 november 2008.
Bij dit besluit heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 29 augustus 2006, waarbij verweerder de toeslagrechten van appellant op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft vastgesteld.
Bij brief van 5 februari 2009 heeft appellant zijn beroep van gronden voorzien.
Bij brief van 7 april 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 7 oktober 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 33
Subsidiabiliteit
1. De landbouwers kunnen gebruik maken van de bedrijfstoeslagregeling indien:
a) zij op grond van ten minste één van de in bijlage VI bedoelde steunregelingen een betaling hebben ontvangen in de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode, of, (…)
Artikel 37
Berekening van het referentiebedrag
1. Het referentiebedrag is het gemiddelde over drie jaar van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer voor elk kalenderjaar van de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode is verleend op grond van de in bijlage VI genoemde steunregelingen, berekend en aangepast overeenkomstig bijlage VII.
(…)
Artikel 38
Referentieperiode
De referentieperiode omvat de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002.
Artikel 40
Gevallen van onbillijkheid
1. In afwijking van artikel 37 heeft een landbouwer wiens productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden dat/die zich vóór of gedurende die referentieperiode heeft/hebben voorgedaan, het recht te verzoeken dat het referentiebedrag wordt berekend op basis van het kalenderjaar of de kalenderjaren in de referentieperiode dat/die niet is/zijn beïnvloed door het geval van overmacht of de uitzonderlijke omstandigheden.
2. Indien de hele referentieperiode door het geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden werd beïnvloed, berekent de lidstaat het referentiebedrag op basis van de periode van 1997 tot en met 1999 of (…)
4. Overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de bevoegde autoriteit erkend in gevallen zoals bijvoorbeeld:
a) het overlijden van de landbouwer,
b) langdurige arbeidsongeschiktheid van de landbouwer,
c) een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in ernstige mate heeft aangetast,
d) het door een ongeluk tenietgaan van voor veehouderij bestemde gebouwen op het bedrijf,
e) een epizoötie die de gehele veestapel van de landbouwer of een deel ervan heeft getroffen.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij besluit van 29 augustus 2006 heeft verweerder de toeslagrechten van appellant vastgesteld op 14,74 met een netto waarde van € 3243,98. Daarbij is hij in de productgroep runderen uitgegaan van 0 stieren in 2000, 0 stieren in 2001 en 25 stieren in 2002.
- Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 30 januari 2007 ongegrond verklaard.
- Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld bij het College. Bij uitspraak van 2 april 2008, gewezen onder zaaknummer 07/173, heeft het College dit beroep gegrond verklaard, genoemd besluit vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen.
- Vervolgens heeft verweerder, na een op 29 april 2008 gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en de toeslagrechten van appellant vastgesteld op 14,74 met een totale netto waarde van € 6756,08. Verweerder heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
Verweerder heeft besloten dat appellant met het ingediende formulier “Bedrijfsgegevens voor toeslagrechten” tijdig een beroep op overmacht wegens faillissement en gezondheidsproblemen heeft willen doen.
Blijkens dit formulier is de productie in de productgroep runderen als volgt verlopen:
jaar productie runderen nationale enveloppe productie stieren
1999 79
2000 0 0
2001 1 0
2002 1 25
2003 0 21
Verweerder acht een oorzakelijk verband tussen de productiedaling in deze productgroep in de jaren 2000 en 2001 en de financiële noodsituatie veroorzaakt door het faillissement in 1999 van een bedrijf van appellant - en daarmee samenhangend beslag op zijn landbouwbedrijf - aanwezig. Verweerder heeft daarom het beroep van appellant op overmacht voor de jaren 2000 en 2001 erkend en deze jaren bij de berekening van appellants toeslagrechten voor de productgroep runderen alsnog buiten beschouwing gelaten.
Aan appellants verzoek om toepassing te geven aan artikel 40, tweede lid van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en uit te gaan van de alternatieve referentieperiode 1997 tot en met 1999 heeft verweerder niet voldaan. Er is immers in 2002 geen sprake van een productiedaling. Het productieniveau lag in 2002 zelfs aanzienlijk hoger dan in de voorgaande jaren. Niet gebleken is derhalve dat de productie in 2002 nadelig werd beïnvloed door overmacht wegens faillissement en het daarmee samenhangend faillissementsbeslag op zijn agrarische onderneming in 1999 en/of wegens gezondheidsproblemen.
In het verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat het productieniveau in het jaar 2002 ook hoger is dan in 2003, terwijl het in de jaren 2004 en 2005 niet verder is gestegen.
Daarenboven is het faillissementsbeslag in 2000 weer opgeheven. Dat betekent dat appellant in de periode tot 2002, waarin verweerder overmacht aanwezig heeft geacht, maatregelen had kunnen en moeten treffen om de productie in dat jaar en de volgende jaren weer op het oude peil te brengen. Niet gebleken is dat het voor appellant onmogelijk was om er voor te zorgen dat hij in 2002 weer over grond kon beschikken, zodat hij voor meer dan 25 dieren subsidie kon verkrijgen. Niet gebleken is dat appellants gezondheidstoestand in 2002 een beroep op overmacht rechtvaardigt. Met het gegeven dat appellant in 2000 is gedotterd, is niet aangetoond dat langdurig sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid die in 2002 nog voortduurde.
4. Het standpunt van appellant
Appellant meent dat verweerder bij het vaststellen van de toeslagrechten ten onrechte niet is uitgegaan van de gegevens uit de alternatieve referentieperiode 1997 tot en met 1999.
De door verweerder voor de jaren 2000 en 2001 erkende overmacht werkte ook door op de productie in het jaar 2002. Door het faillissementsbeslag in 1999 liep de productie in 2000 en 2001 terug naar 0. Vanaf 2002 werd het bedrijf voorzichtig, rustig opbouwend, weer opgestart. Deze herstart werd zeker beïnvloed door de financiële perikelen en de lichamelijke beperkingen van appellant. Zo beschikte appellant in 2002 nog niet over grond, waardoor hij slechts maximaal 25 gesubsidieerde stieren kon aanhouden. Verder beschikte appellant in 2001 al niet meer over gepacht land. Het bedrijf draaide in 2001 nog met verlies zodat appellant niet in staat was in 2002 opnieuw grond te pachten. Verder kon appellant in 2001 moeilijk vee kopen vanwege de gevolgen van de MKZ crisis.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Hetgeen partijen verdeeld houdt is of de door verweerder voor de jaren 2000 en 2001 erkende overmacht in de productiegroep runderen zich ook uitstrekt tot het referentiejaar 2002. Indien dit het geval zou zijn, zou verweerder appellants toeslagrechten op grond van artikel 40, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 hebben moeten vaststellen op grond van de referentiegegevens uit de jaren 1997 tot en met 1999.
5.2 Het College stelt vast dat de productie van appellant in de productiegroep runderen van 0 stieren in de jaren 2000 en 2001 is gestegen naar 25 stieren in 2002. Voor de productie van runderen nationale enveloppe bedroegen de cijfers over 2000, 2001 en 2002 respectievelijk 0, 1 en 1.
Daarmee staat vast dat in de productgroep runderen in 2002 sprake was van een productiestijging ten opzichte van de twee voorafgaande jaren. Zo er al sprake zou zijn geweest van een situatie van overmacht in 2002, dan heeft deze dus niet geleid tot de nadelige beïnvloeding van de subsidiabele productie die ingevolge artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 voorwaarde is voor een succesvol beroep op overmacht. Reeds om deze reden kan het beroep van appellant niet slagen.
5.3 Overigens was er in 2002 ook geen sprake van een situatie van overmacht. Het College overweegt daartoe als volgt.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hoffmeister GMBh & Co, C-210/00, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept en waarvan de gevolgen, in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. Het ligt in beginsel op de weg van appellant om te bewijzen dat zich een dergelijke situatie voordoet.
Niet gebleken is dat appellant niet in staat is geweest om zodanige voorzieningen te treffen dat de gevolgen van het faillissement van een van zijn andere bedrijven en het hiermee samenhangende – in 2000 opgeheven – beslag op zijn landbouwbedrijf, in 2002 werden ondervangen. Appellant heeft zijn stelling dat het in verband met evengenoemde omstandigheden voor hem onmogelijk was om in 2002 grond te pachten, zodat hij meer dan 25 stieren kon gaan houden, niet met enig bewijs onderbouwd.
Evenmin heeft appellant met de door hem overgelegde verklaring van zijn huisarts van 14 december 2007 aangetoond dat de in 2000 bij hem geconstateerde en behandelde hartklachten hem in 2002 nog zodanig parten hebben gespeeld, dat een normale bedrijfsuitoefening in dat jaar onmogelijk was.
De gevolgen van de MKZ-uitbraak in 2001 hebben appellant kennelijk niet belet om zijn productie in 2002 weer te verhogen. Appellant heeft niet aangetoond dat hij als gevolg van de MKZ niet in staat was om in 2002 runderen aan te kopen.
5.4 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor het toekennen van een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. S.C. Stuldreher, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2009.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. F.W. du Marchie Sarvaas