2. De beoordeling van het geschil
2.1 Het College ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of appellanten nog een rechtens te honoreren belang hebben bij een beoordeling van hun beroep.
2.2 Appellanten hebben op 10 mei 2007 een formulier Gecombineerde opgave 2007 bij verweerder ingediend, waarmee een aanvraag om uitbetaling van toeslagrechten is gedaan. Bij brief van 26 oktober 2007 hebben appellanten verweerder verzocht hun aanvraag zo te mogen wijzigen dat ook de percelen 1 tot en met 20 voor uitbetaling van toeslagrechten in aanmerking komen.
Bij besluit van 10 januari 2008 heeft verweerder geweigerd dit verzoek in te willigen en is appellanten meegedeeld dat zij tegen deze weigering bezwaar kunnen maken nadat zij de beslissing op de aanvraag hebben ontvangen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellanten niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 10 januari 2008 niet op rechtsgevolg is gericht en aldus geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
In het verweerschrift heeft verweerder te kennen gegeven dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, echter niet omdat de brief van 10 januari 2008 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb is, maar een voorbereidingshandeling in de zin van artikel 6:3 Awb.
2.3 Bij besluit van 4 juni 2008 heeft verweerder op de aanvraag om uitbetaling van toeslagrechten beslist. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 december 2008 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 oktober 2009 (AWB 09/108, www.rechtspraak.nl, LJN: BJ9441) heeft het College het besluit van 22 december 2008 vernietigd en, voor zover hier van belang, geoordeeld dat verweerder appellanten ten onrechte niet de gelegenheid heeft geboden om hun aanvraag om uitbetaling van toeslagrechten te wijzigen.
2.4 Het College stelt vast dat hetgeen appellanten met het onderhavige beroep beogen te bereiken – wijziging van hun aanvraag – reeds met de uitspraak van 2 oktober 2009 is bereikt. Hierdoor hebben appellanten geen rechtens te honoreren belang meer bij een beoordeling van hun beroep.
Op 14 oktober 2009 heeft de gemachtigde van appellanten desgevraagd telefonisch aan de griffier van het College verklaard dat het belang bij de beoordeling van hun beroep is gelegen in het verkrijgen van een oordeel over het al dan niet appellabel zijn van de brief van 10 januari 2008 en over het recht op een vergoeding van de proceskosten.
Die verklaring leidt het College niet tot een ander oordeel. Volgens vaste jurisprudentie is de rechtsbescherming ingevolge de Awb niet bedoeld uitsluitend ter verkrijging van een principiële uitspraak als door appellanten voorgestaan. Eveneens volgens vaste jurisprudentie is de vraag of een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken onvoldoende reden om tot een inhoudelijke beoordeling van een beroep over te gaan.
2.5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van appellanten niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
2.6 Het College ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb in de proceskosten te veroordelen, nu appellanten zich in hun beroepschrift hebben gekeerd tegen de in het bestreden besluit neergelegde opvatting dat de brief van 10 januari 2008 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb en verweerder in zijn verweerschrift van die opvatting is teruggekomen. De kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op € 322,-- (beroepschrift 1 punt, wegingsfactor 1).
Het College ziet om dezelfde reden voorts aanleiding te bepalen dat verweerder aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,-- vergoedt.