6. De beoordeling van het geschil
6.1 Bij de rechterlijke toetsing van een besluit tot het verlenen van een vergunning voor een speelautomatenhal is vooral het bepaalde in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening van belang. Op grond van die bepaling wordt de vergunning geweigerd, indien door de aanwezigheid van de speelautomatenhal naar het oordeel van verweerder de leef- en woonsituatie in de naaste omgeving of het karakter van de winkelstraat/ winkelbuurt op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed. Deze bepaling is weliswaar dwingend geformuleerd, doch verschaft verweerder anderzijds een bij de rechterlijke toetsing te eerbiedigen ruimte voor het vaststellen en hanteren van beleid aangaande de vraag onder welke omstandigheden nadelige beïnvloeding in evenbedoelde zin aanwezig kan worden geacht.
6.2 In de bovengenoemde uitspraak van 19 december 2007 heeft het College geconstateerd dat bij de voorbereiding van het besluit van 11 december 2003 tot vergunningverlening aan Amutron in een ambtelijk memorandum is geconcludeerd dat geen van de vergunningaanvragen voldoet aan het criterium vervat in punt 5 onder a van de beleidsregels uit 2001 en dat verweerder niettemin de vergunning aan Amutron heeft verleend. Naar aanleiding hiervan heeft het College overwogen dat bij een strikte toepassing van de in deze beleidsregels vervatte criteria ook Amutron niet in aanmerking had kunnen worden gebracht voor een vergunning, aangezien ook haar aanvraag niet voldeed aan het criterium van punt 5 onder a. Uit de wijze waarop punt 5 is geformuleerd blijkt - zo oordeelde het College - dat de geformuleerde criteria moeten worden opgevat als afzonderlijk geldende minimumnormen. Verder heeft het College overwogen dat aan hetgeen verweerder ter motivering van de vergunningverlening had aangevoerd, geen steekhoudende argumenten konden worden ontleend voor het aanwezig achten van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, die een afwijking van de beleidsregels zouden kunnen rechtvaardigen. Op grond van deze overwegingen heeft het College het beroep van Lanaut gegrond verklaard, het door haar bestreden besluit van 18 oktober 2005 vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 11 december 2003 tot vergunningverlening aan Amutron te herroepen.
6.3 Het College is van oordeel dat door zijn uitspraak van 19 december 2007 een zodanige situatie in het leven is geroepen dat van verweerder niet in redelijkheid kon worden verwacht dat de daags na de uitspraak van het College ingediende nieuwe aanvragen om vergunning voor dezelfde locaties andermaal volgens de oorspronkelijke beleidsregels uit 2001 zouden worden beoordeeld. Deze beoordeling zou slechts hebben kunnen leiden tot afwijzing van beide aanvragen en daarmee tot een patstelling in de vergunningverlening, die in geen geval zou hebben beantwoord aan de individuele wens van Lanaut, respectievelijk Amutron om zelf in aanmerking te worden gebracht voor een vergunning ten nadele van de ander. Onder deze omstandigheden acht het College de door verweerder gekozen oplossing om tot aanpassing van de beleidsregels over te gaan ter doorbreking van bedoelde patstelling op zichzelf niet onaanvaardbaar. De grief van Lanaut dat verweerder de oorspronkelijke beleidsregels had moeten toepassen treft dan ook geen doel.
6.4 Blijkens de toelichting op het door verweerder bij besluit van 3 maart 2008 nieuw vastgestelde artikel 5 van de Notitie speelautomatenhal heeft verweerder tot uiting willen brengen dat de beleidsregels zijn bedoeld als richtinggevende criteria bij de beoordeling van de vraag of de vestiging en exploitatie van een speelautomatenhal naar verwachting tot ontoelaatbare gevolgen voor de woon- en leefsituatie in de naaste omgeving kan leiden. Volgens verweerder is het niet de bedoeling dat alleen een vergunning kan worden verleend als zonder meer aan alle criteria wordt voldaan, en zijn ze ook niet uitputtend. Ten einde dit te benadrukken is in onderdeel 5a van de beleidsregels niet langer voorgeschreven dat per se een afstand van 250 meter tot gevoelige bestemmingen moet worden aangehouden. Verder is met het nieuwe onderdeel 5d beoogd om duidelijker aan te geven dat rekening moet worden gehouden met reeds bestaande horecavestigingen in de omgeving, en dus niet alleen met een horeca-inrichting direct naast de beoogde locatie voor een speelautomatenhal. Bij dit laatste is in de visie van verweerder van belang dat vestiging van een speelautomatenhal in de nabijheid van horeca-inrichtingen negatieve effecten kan hebben, omdat bezoekers van die horeca-inrichtingen vrij gemakkelijk toegang kunnen krijgen tot een speelautomatenhal, hetgeen op gespannen voet staat met één van de uitgangspunten van de Wet op de kansspelen, te weten het inperken van excessieve goklust.
6.5 Naar het oordeel van het College is verweerder met deze criteria gebleven binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Het herziene artikel 5 van de Notitie speelautomatenhal kon dan ook worden gehanteerd bij de beoordeling van de ingediende aanvragen om vergunning. De stelling van Lanaut dat onderdeel 5d is gewijzigd om Amutron te bevoordelen, kan, nog daargelaten dat daarvoor in de stukken geen steun kan worden gevonden, derhalve niet leiden tot het oordeel dat verweerder zijn bevoegdheid heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.
6.6 Met betrekking tot de stelling van Lanaut dat verweerder de door Amutron gevraagde vergunning had moeten weigeren in verband met de aanwezigheid van twee gevoelige bestemmingen binnen een afstand van 250 meter van de locatie A-straat 1, namelijk de oudkatholieke kerk en de E-school, overweegt het College als volgt.
Niet valt in te zien dat toepassing van het herziene onderdeel 5a van de Notitie speelautomatenhal verweerder had moeten brengen tot de conclusie dat Amutron niet en Lanaut wel voldeed aan de daarin neergelegde criteria. Voor de e-school geldt dat de leerlingen van die school niet voldoen aan de (minimum-)leeftijd voor toelating tot de speelautomatenhal, zodat de aanwezigheid van die school reeds daarom niet aan vergunningverlening aan Amutron in de weg kan staan. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanwezigheid van de oudkatholieke kerk in de omgeving van de a-straat 1 niet tot negatieve gevolgen leidt, omdat niet aannemelijk is dat verstoring van kerkelijke activiteiten plaatsvindt als gevolg van de exploitatie van de speelautomatenhal op genoemde locatie. Op dit punt onderscheidt deze locatie zich niet van de b-straat 2, in de nabijheid waarvan zich de lutherse kerk bevindt terwijl evenmin aannemelijk is dat de kerkelijke activiteiten die daar plaatsvinden worden verstoord door de exploitatie van een speelautomatenhal op genoemd adres.
6.7 Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat de aanvraag van Amutron meer in overeenstemming is met criterium 5d van de beleidsregels dan de aanvraag van Lanaut. Binnen een afstand van 250 meter van de locatie a-straat 1 bevindt zich immers slechts één horeca-inrichting, terwijl binnen dezelfde afstand van de locatie b-dijk 2 zeven horeca-inrichtingen zijn gevestigd.
6.8 Gelet op het vorenstaande bestaat, ook ingeval zou moeten worden gezegd dat de in artikel 6, onder f, van de Verordening neergelegde weigeringsgrond niet aan Lanaut kon worden tegengeworpen, geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de in artikel 2, eerste lid, van de Verordening bedoelde vergunning te verlenen aan Amutron. Dit betekent dat de beroepsgronden, voor zover die betrekking hebben op het in bezwaar gehandhaafde besluit tot verlening van een vergunning aan Amutron, geen doel treffen. Reeds omdat in artikel 2, tweede lid, van de Verordening dwingend is voorgeschreven dat maximaal één vergunning kan worden verleend, heeft verweerder de door Lanaut gevraagde vergunning terecht geweigerd. Hetgeen van de kant van Lanaut verder is aangevoerd tegen het besluit tot weigering van de door haar gevraagde vergunning kan onbesproken blijven.
6.8 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.