2. De beoordeling van het geschil
2.1 Tussen partijen is in geschil of verweerder voor het jaar 2005 terecht heeft geweigerd aan appellant zoogkoeienpremie te verlenen voor het rund met ID-code NL *.
2.2 Op grond van artikel 125 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 kan op aanvraag aan landbouwers die op hun bedrijf zoogkoeien houden zoogkoeienpremie worden verleend.
Artikel 88, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling bepaalt dat de producent slechts een premie wordt verleend voor de aan te houden zoogkoeien die tenminste éénmaal hebben gekalfd in de periode die loopt van twintig maanden voor tot en met vier maanden na de datum waarop de betrokken aanvraagperiode is geopend – gelet op artikel 57, vierde lid, van de Regeling is dit de periode van 1 oktober 2003 tot en met 30 september 2005 – en waarvan de betrokken kalveren niet binnen vier maanden na hun geboorte uit het betrokken beslag zijn afgevoerd.
2.3 In het bestreden besluit is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, waarbij verweerder heeft overwogen, dat het rund met ID-code NL * niet kan worden aangemerkt als zoogkoe en niet premiewaardig is. Uit het I&R systeem Rund is immers gebleken dat dit dier drie maal heeft gekalfd in de periode van 1 oktober 2003 tot en met
30 september 2005, en dat één kalf, het op 24 augustus 2005 geboren kalf met ID-code
NL **, op 1 december 2005, en aldus binnen vier maanden na de geboorte, is afgevoerd van het bedrijf zonder dat het moederdier dit kalf naar het andere bedrijf is gevolgd.
2.4 Appellant stelt zich op het standpunt dat het rund met ID-code NL * wel premiewaardig is.
Dit standpunt is gebaseerd op de veronderstelling dat voor de premiewaardigheid van een zoogkoe voldoende is dat er in de periode van 1 oktober 2003 tot en met 30 september 2005 één kalf is geboren dat aan de vereiste zoognorm van vier maanden voldoet en dat voor de premiewaardigheid niet van belang is of ook de andere in die periode geboren kalveren van die koe aan de zoognorm van vier maanden voldoen.
Appellant heeft voorts gesteld dat verweerder in vergelijkbare gevallen in 2003 en 2004, waarin een tweede of derde kalf ook niet voldeed aan de zoognorm, wel zoogkoeienpremie heeft verleend.
2.5 Het College overweegt het volgende.
Het College heeft in zijn uitspraak van 31 oktober 2008 (AWB 04/1080, www.rechtspraak.nl, LJN BG4638) geoordeeld dat er, gelet op de verklaring voor recht in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 28 februari 2008 (C-446/06, Winkel, Jur. blz. I-1167), geen grond is om artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling dierlijke EG-premies onverbindend te achten. Er is geen reden anders te oordelen over het nagenoeg identieke artikel 88, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling.
Gelet op de tekst van artikel 88, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling kan er naar het oordeel van het College geen misverstand over bestaan dat voor verlening van zoogkoeienpremie voor een rund al haar kalveren die in de die bepaling genoemde periode zijn geboren, aan de zoognorm van vier maanden moeten voldoen. De veronderstelling van appellant, dat het rund reeds premiewaardig is, indien zij met één kalf aan de voorwaarden voldoet, is dan ook onjuist.
Nu vaststaat dat het op 24 augustus 2005 geboren kalf van het rund met ID-code NL * binnen vier maanden na de geboorte van het bedrijf van appellant is afgevoerd zonder dat de moederkoe dit kalf is gevolgd, heeft verweerder terecht zoogkoeienpremie geweigerd voor het rund met ID-code NL *.
Appellant heeft voorts gesteld dat verweerder in vergelijkbare gevallen in 2003 en 2004, waarin een tweede of derde kalf ook niet voldeed aan de zoognorm, wel zoogkoeienpremie heeft verleend. Verweerder heeft zich dienaangaande ter zitting op het standpunt gesteld, dat, indien dit is gebeurd, dit ten onrechte is gebeurd. Het College overweegt dat het gelijkheidsbeginsel, waarop appellant zich beroept, niet zover strekt dat verweerder genoopt zou zijn tot herhaling van een onjuiste toepassing van een wettelijke bepaling. De stelling van appellant kan derhalve niet slagen.
2.6 De conclusie is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
2.7 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.