ECLI:NL:CBB:2009:BK2967

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/145
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen doorhaling registratie varkensrechten en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Maatschap A, B, C en D beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij de registratie van de overdracht van 2.785 varkensrechten van de maatschap G en H naar appellante is doorgehaald. De procedure begon met een beroep dat op 26 januari 2009 werd ingediend tegen een besluit van 17 december 2008. De Minister had eerder op 1 augustus 2008 besloten om de registratie van de overdracht te annuleren, omdat de overdracht op een ongebruikelijke en onjuiste wijze was geregistreerd. De appellante stelde dat de registratie van de varkensrechten correct was en dat zij erop had vertrouwd dat deze registratie juist was. Tijdens de zitting op 18 juni 2009 hebben de gemachtigden van beide partijen hun standpunten toegelicht.

De grondslag van het geschil ligt in de Meststoffenwet, die bepaalt dat productierechten alleen kunnen worden overgedragen onder bepaalde voorwaarden. De Minister stelde dat de maatschap G niet beschikte over de varkensrechten op het moment van overdracht aan appellante, wat leidde tot de annulering van de registratie. Appellante betwistte deze stelling en voerde aan dat de registratie van de varkensrechten niet alleen een formaliteit was, maar dat zij hier rechten aan had ontleend. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de Minister niet in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om de registratie te annuleren, omdat de eerdere toekenning van de varkensrechten aan de maatschap J-K niet in stand kon blijven.

Het College heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van appellante gegrond verklaard. Tevens is de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 1.288,-. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/145 29 september 2009
16500 Wet herstructurering varkenshouderij
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, B, C en D, te E (gemeente F), appellante,
gemachtigde: mr. ing. A.N.M. van Bavel, werkzaam bij ABAB Belastingadviseurs en
Juristen B.V. te Waalwijk,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Nijnuis, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen te Assen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 26 januari 2009, bij het College op die datum binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 december 2008 en daarbij op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Appellante heeft tevens verzocht het beroep met toepassing van 8.52 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) versneld te behandelen.
Bij genoemd besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 1 augustus 2008, waarbij de registratie van de overdracht van 2.785 varkensrechten van de maatschap G en H te I naar appellante met ingang van 8 weken na datum van dagtekening dat besluit is doorgehaald.
Bij brief van 2 maart 2009 heeft verweerder een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Op 18 juni 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen hun standpunten nader hebben toegelicht. Voorts waren namens appellante ter zitting aanwezig haar vennoten B en C.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Meststoffenwet luidt sedert 1 januari 2006 voor zover hier van belang als volgt:
" Artikel 25
Een productierecht kan, onder welke titel dan ook, overgaan naar een ander bedrijf, overeenkomstig het bepaalde in deze paragraaf en artikel 32.
(…)
Artikel 27
1. De belanghebbende naar wiens bedrijf het productierecht (…) moet overgaan en de belanghebbende van wiens bedrijf het productierecht (…) afkomstig is, geven van de overgang kennis aan Onze Minister.
2. Er kan pas aanspraak worden gemaakt op het van het andere bedrijf afkomstige productierecht (…) met ingang van het tijdstip van registratie van de kennisgeving (…).
(…)
Artikel 29
1. De registratie, bedoeld in artikel 27, tweede lid, vindt niet plaats indien:
(…)
b. de kennisgeving betrekking heeft op een groter aantal varkenseenheden of pluimvee-eenheden dan overeenkomt met het desbetreffende productierecht van het bedrijf waarvan het afkomstig is;
(…)
2. Indien pas na registratie blijkt dat niet aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden is voldaan, wordt de registratie door Onze Minister ongedaan gemaakt. Met terugwerkende kracht tot het tijdstip van de registratie vervallen de rechtsgevolgen van de registratie."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Naar aanleiding van een op 12 oktober 1998 door verweerders voormalige Bureau Heffingen (thans: Dienst Regelingen) ontvangen melding van de maatschap J en K te L (hierna: J-K) om voor toepassing van hardheidscategorie 3 (artikel 9) van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv) in aanmerking te komen, is aan deze maatschap op 10 februari 2000 meegedeeld dat per 1 september 1998 voor haar 2.785 voorwaardelijke varkensrechten zijn geregistreerd.
- In de zomer van 2000 is de AID een onderzoek gestart naar het samenwerkings-verband binnen de maatschap J-K, waarvan op 7 en 11 juni 2001 op ambtseed/ambtsbelofte proces-verbaal is opgemaakt.
- Bij brief van 22 november 2000 heeft M (hierna: M) zich tot verweerder(s Bureau Heffingen) gewend. In deze brief is gesteld dat de bedrijfsvoering van J-K in onderling overleg per 21 april 2000 is gestaakt en dat Bureau Heffingen op 30 oktober 2000 aan J-K een bericht heeft gezonden waaruit blijkt dat de oppervlakte landbouwgrond is teruggebracht tot '0 ha' en het geregistreerde varkensrecht gehandhaafd blijft op 2.785. In deze brief heeft M meegedeeld dat hij voornemens is de stal te verpachten aan de maatschap G-H (hierna: G), die over een oppervlakte landbouwgrond van 164.85 ha beschikt, en dat in dat verband de volgende vragen zijn gerezen.
"• Volgt bij beëindiging van de pachtovereenkomst met betrekking tot de vleesvarkensstal het nu nog ten name van de maatschap geregistreerde varkensrecht ter grootte van 2875 eenheden (…) de stal in dier voege dat dit varkensrecht alsdan toekomt aan de verpachter die hiervan echter, bij gebrek aan voldoende landbouwgrond, evenwel geen gebruik kan maken. (…);
• Wanneer de verpachter de stal vervolgens in pacht uitgeeft aan een pachter die wel beschikt over voldoende tot zijn bedrijf behorende landbouwgrond, wordt het varkensrecht alsdan ten name van de pachter geregistreerd die dit recht vervolgens kan aanwenden in het kader van zijn bedrijfsvoering;
• (…)
• Maakt het voor de beoordeling van de beoogde overdracht van het varkensrecht verschil of wordt geopteerd voor pachtontbinding en het sluiten van een nieuwe pachtovereenkomst danwel voor een akte van pachtoverdracht waarin de oude pachters met toestemming van de verpachter de uit de pachtovereenkomst voortvloeiende rechten en plichten overdragen aan de nieuwe pachter."
- Op 15 december 2000 heeft M zijn bedrijf aan G verpacht en de 2.785 varkensrechten aan laatstgenoemde overgedragen. N B.V. en G hebben vervolgens aan verweerder een formulier 'overdracht van een heel bedrijf met varkensrechten' doen toekomen. Dat formulier is op 28 mei 2002 verwerkt en de registratie van de overdracht is vervolgens aan J-K en G gemeld.
- In juni 2003 heeft verweerders Dienst Regelingen het AID-rapport ontvangen.
- Bij een tweetal formulieren, gedagtekend 20 juli 2006 en door verweerder ontvangen op 1 augustus 2006, hebben M, G en appellante aan verweerder gemeld dat M en onderscheidenlijk G het bedrijf aan de O te L en de daarvoor geregistreerde 2.785 varkensrechten op 20 juli 2006 aan appellante hebben overgedragen.
- Na verwerking van die formulieren heeft verweerder appellante op 15 december 2006 een kennisgeving van de registratie van de overdracht van voormelde varkensrechten toegezonden.
- Bij brief van 8 juli 2008 heeft verweerder appellante op de hoogte gebracht van zijn voornemen die registratie per 20 juli 2006 door te halen.
- Bij brief van 21 juli 2008 heeft appellante haar zienswijze naar aanleiding van dit voornemen gegeven.
- Bij besluit van 1 augustus 2008 heeft verweerder besloten tot doorhaling van de registratie van de overdracht van de 2.785 varkensrechten, onder het stellen van een overgangstermijn van acht weken na dagtekening van dit besluit.
- Appellante heeft tegen dat besluit bij brief van 10 september 2008 bezwaar gemaakt.
- Verweerder heeft appellante bij brief van 17 september 2008 meegedeeld dat de voor haar geregistreerde varkensrechten overeenkomstig het besluit van 1 augustus 2008 per 26 september 2008 zullen worden doorgehaald, maar dat zij die rechten tot 1 januari 2009 mag blijven benutten.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de doorhaling van de 2.785 varkensrechten ongegrond verklaard en daartoe – zakelijk samengevat – het volgende overwogen.
Als een bedrijf wordt overgedragen, gaan de op dat bedrijf rustende productierechten van rechtswege mee over naar de nieuwe eigenaar.
Bij nader inzien constateert verweerder dat in de onderhavige zaak de overgang van de varkensrechten op een ongebruikelijke en onjuiste wijze is geregistreerd, aangezien de pacht van het onderhavige bedrijf door G is geëindigd voordat appellante het bedrijf had gekocht. Door die pachtbeëindiging is het bedrijf met inbegrip van de daarop rustende varkensrechten teruggegaan naar de verpachter M dan wel diens besloten vennootschap N B.V.. Derhalve konden door G geen varkensrechten aan appellante worden overgedragen en was sprake van een overdracht van een bedrijf, inclusief de daarbij behorende varkensrechten, door M aan O. Dit volgt ook uit hetgeen op de hoorzitting in bezwaar naar voren is gekomen en de systematiek van de wet.
Gelet op het bovenstaande had het formulier voor de overdracht van de varkensrechten van G naar appellante afgewezen moeten worden.
Doordat bovendien de varkensrechten van J-K bij besluit van 8 juli 2008 (met terugwerkende kracht tot 1 september 1998) zijn doorgehaald, concludeert verweerder dat achteraf gezien aan appellante een bedrijf is overgedragen zonder varkensrechten.
Aan het beroep dat appellante in bezwaar heeft gedaan op algemene beginselen van behoorlijk bestuur komt onvoldoende gewicht toe om een met de wet strijdige situatie te laten voortbestaan. Een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel faalt omdat appellante zich niet kan beroepen op een jegens haar concreet gedane, ondubbelzinnige uitlating van de zijde van verweerder. Dat appellante voor de aankoop bij M dan wel G heeft gevraagd naar overzichten waarop het aantal varkensrechten staat vermeld, is voor een geslaagd beroep op genoemde beginselen niet voldoende.
Die overzichten geven aan hoeveel varkensrechten er op een bepaald moment geregistreerd staan, maar niet of die varkensrechten in overeenstemming met de geldende regelgeving zijn geregistreerd. In ieder geval heeft appellante niet bij verweerder(s Dienst Regelingen) geverifieerd of de hoeveelheid geregistreerde varkensrechten juist was en/of gevraagd of er eventueel iets met de varkensrechten aan de hand kon zijn. Daarentegen had M appellante ervan op de hoogte moeten en kunnen brengen dat de AID in het verleden onderzoek op het bedrijf had gedaan en dat dit onderzoek mogelijk alsnog van invloed kon zijn op destijds berekende en geregistreerde varkensrechten.
Verweerder erkent dat in deze zaak niet altijd even zorgvuldig is gehandeld, maar deze onzorgvuldigheid brengt zijns inziens niet met zich dat de uitvoering van wettelijke bepalingen opzij gezet kan worden. Ook op basis van de redelijkheid ziet verweerder geen mogelijkheid aan het bezwaar van appellante tegemoet te komen; hij heeft als bestuursorgaan geen vrijheid op eigen gezag van wettelijke bepalingen, waarin de wetgever een belangenafweging heeft gemaakt en niet is voorzien in een afwijkingsmogelijkheid, af te wijken.
Anders dan appellante in bezwaar heeft aangevoerd, is het primaire besluit voldoende gemotiveerd. In dat besluit is precies aangegeven waarom de overdracht van varkensrechten aan appellante moet worden teruggedraaid, namelijk omdat de maatschap G meer rechten wilde overdragen dan waarover dat bedrijf beschikte.
Met betrekking tot de door appellante in bezwaar gestelde strijd met artikel 1 van het Eerste protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens(hierna: EVRM) en artikel 14 van de Grondwet, wijst verweerder erop dat het varkensrecht nooit berekend en voor J-K geregistreerd had mogen worden. Dat M dit niet bestaande varkensrecht aan appellante heeft overgedragen, moet voor zijn rekening en risico blijven.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in beroep - zakelijk samengevat - het volgende naar voren gebracht.
Voor appellante blijft onduidelijk waarop de stelling van verweerder dat in het verleden ten onrechte voor J-K berekening en registratie van varkensrechten heeft plaatsgevonden, is gebaseerd. Hoewel zij hierop in haar zienswijze en het bezwaarschrift reeds heeft gewezen, is verweerder hier in het bestreden besluit niet inhoudelijk op ingegaan. Appellante wordt daardoor geconfronteerd met allerlei gevolgen zonder de oorzaak te kennen, zodat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel.
Appellante meent voorts dat de termijn tussen het AID-onderzoek en het voornemen om de registratie van de overdracht van varkensrechten aan haar terug te draaien, buitensporig lang is. Appellante wordt bijna 8 jaar na de AID-controle voor het eerst geïnformeerd over en direct geconfronteerd met het voornemen van verweerder tot doorhalen van de overdracht. Op basis van vast beleid had verweerder iedere registratie van overdracht van de varkensrechten moeten opschorten vanaf het moment dat verweerder de AID-rapportage kreeg totdat meer duidelijkheid over deze rechten bestond.
De door verweerder beschreven gang van zaken omtrent de overgang van het bedrijf is niet correct. Uit het door appellante in beroep overgelegde afschrift van de akte van levering van 20 juli 2006 blijkt dat de pacht ten tijde van de overdracht nog niet was beëindigd. Er was afgesproken dat M ervoor zou zorgen dat de pachter afstand zou tekenen van de pacht. Ten tijde van de overdracht van de varkensrechten beschikte de maatschap G wel degelijk over de rechten.
Appellante stelt dat verweerder in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel handelt. Verweerder is de enige bevoegde instantie op het gebied van de uitvoering van de Meststoffenwet en bijbehorende regelgeving, die ten aanzien van de productierechten een officieel register bijhoudt. Appellante heeft hieraan rechten ontleend en heeft er vanuit het oogpunt van rechtszekerheid op mogen vertrouwen dat de registratie juist was. Verweerder komt twee jaar na de registratie van de overdracht van de varkensrechten aan appellante met het besluit om die registratie door te halen. Appellante en G hebben bij het invullen van de overdrachtsformulieren gebruik gemaakt van de registratieoverzichten, zoals die door verweerder zijn verstrekt en er is nimmer aanleiding geweest om de registraties in twijfel te trekken. De eerdere toekenning en overgangen van de betreffende varkensrechten waren formeel vastgesteld zonder beperkingen of voorwaarden en ook de titel “Overzicht geregistreerde productierechten” behoeft niet tot enige twijfel te leiden. Er was derhalve geen aanleiding om bij verweerder de juistheid van de registratie te verifiëren. Dit geldt ook voor de betrokken makelaar en notaris. Het is gangbare praktijk om uit te gaan van de registratieoverzichten.
Voorts geldt dat de ingezonden overdrachtsformulieren door verweerder in behandeling zijn genomen en zijn beoordeeld. De registratie is op 5 december 2006 verwerkt en appellante heeft naar aanleiding hiervan een “Overzicht geregistreerde productierechten” ontvangen gedateerd 15 december 2006. Uit dit overzicht blijkt niet dat aan deze varkensrechten nadere voorwaarden of beperkingen zijn gesteld en er is evenmin een voorbehoud gemaakt ten aanzien van de vraag of de rechten in overeenstemming zijn met de regelgeving. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen de registratie van de overdracht van die rechten aan haar, dus de registratie is onherroepelijk.
Volgens het rechtszekerheidsbeginsel moet een besluit van een bestuursorgaan zodanig duidelijk zijn dat dit een belanghebbende niet in onzekerheid laat over de exacte rechtsgevolgen ervan. Een varkenshouder moet kunnen uitgaan van het door verweerder verstrekte “Overzicht geregistreerde productierechten”. Verweerder gaat daar erg makkelijk aan voorbij.
Appellante stelt dat de registratie niet enkel een formaliteit is. Op grond van artikel 27 van de Meststoffenwet kan pas aanspraak worden gemaakt op een van een ander bedrijf afkomstig productierecht met ingang van het tijdstip van registratie van de kennisgeving. Appellante wijst in dit verband op de uitspraak van het College van 4 juli 2007, AWB 06/143, LJN: BB0119, waaruit volgt dat de registratie te allen tijde leidend is. Eventuele gebreken aan de registratie mogen nimmer voor rekening en risico van appellante komen. Nu vaststaat dat de rechten aan appellante toekomen, is het doorhalen van de registratie van de overdracht aan te merken als een ontneming van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Verweerder hoort bij het in behandeling nemen van de overdrachtsformulieren de overgang van varkensrechten aan wet- en regelgeving te toetsen en bij twijfel behoort verweerder aanvullende gegevens op te vragen. Dit is nimmer gebeurd. Door nu ineens de registratie van de overdracht door te halen, heeft verweerder ten tijde van de registratie van de overdracht in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld, aldus appellante.
In verband met de stelling van verweerder dat een bestuursorgaan geen vrijheid heeft om op eigen gezag van dwingendrechtelijke bepalingen af te wijken, merkt appellante het volgende op. Uit de jurisprudentie is gebleken dat zodanig afwijking – contra legem gaan – in sommige gevallen toelaatbaar is. De zeer bijzondere positie van appellante zou dit in haar geval rechtvaardigen. Die bijzondere positie zit hem in het feit dat appellante een derde is, die bij het sluiten van de koopovereenkomst volledig te goeder trouw heeft gehandeld. Als verweerder adequater gehandeld had, was appellante niet betrokken geraakt bij deze kwestie.
Appellante merkt ten slotte op dat verweerder door het hanteren van de overgangstermijn van 8 weken na dagtekening van het primaire besluit en de latere mededeling dat appellante de varkensrechten in 2008 nog kon benutten, rekening lijkt te hebben gehouden met haar belangen. Dat is echter niet het geval. Appellante moet voor het lopende kalenderjaar (2009) opnieuw varkensrechten kopen (voor ongeveer € 500.000) of leasen, hetgeen aanzienlijke kosten met zich meebrengt, en wordt daardoor ernstig belemmerd in haar huidige en toekomstige bedrijfsvoering. Zij is namelijk bezig met het verplaatsen van twee bestaande locaties in P naar één nieuw bedrijf in Q en is in dat verband onomkeerbare verplichtingen aangegaan met de provincie en de gemeente in het kader van de provinciale regelingen “Verplaatsing Intensieve Veehouderij” en de regeling “Ruimte voor ruimte” (regeling voor, onder meer, de sanering van de intensieve veehouderij). De locaties in P zijn inmiddels verkocht en de bedrijfsgebouwen moeten binnen afzienbare tijd gesloopt zijn. Ook om fiscale redenen (onder andere herinvesteringsverplichtingen) is het noodzakelijk dat de bedrijfsvoering binnen afzienbare tijd verplaatst wordt. De verplaatsingslocatie is onlangs aangekocht en op 22 januari 2009 geleverd. De bouw op die locatie brengt forse investeringen met zich. Tevens bevindt appellante zich in een bedrijfsovernameproces. De financiering van deze plannen wordt ernstig bemoeilijkt door het bestreden besluit.
Door de doorhaling van de varkensrechten lijdt appellante derhalve onevenredig nadeel. Appellante heeft voldaan aan haar onderzoeksplicht en heeft het doorhalen op geen enkele manier kunnen voorzien. De gevolgen mogen dan ook niet voor haar rekening en risico komen. Verweerder handelt bovendien voorbarig door de registratie van de overdracht al door te halen voordat de vraag of de varkensrechten ten onrechte zijn toegekend, is beantwoord (zie AWB 09/134, beroep J-K). Ook met de belangen van de hypotheekhouder is geen rekening gehouden.
Appellante meent dan ook dat verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het doorhalen van de registratie van de overdracht van de varkensrechten heeft kunnen komen en dus in strijd met het verbod van willekeur heeft gehandeld.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College heeft bij uitspraak van heden in de zaken AWB 09/134, 09/494 en 09/135 geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de aan de maatschap J-K toegekende 2.785 varkensrechten. Aan dit oordeel ligt ten grondslag de omstandigheid dat het tijdsverloop tussen het moment van toekenning van de varkensrechten (aanvraag in 1998, registratie in 2000) en de in die zaken bestreden besluiten aanzienlijk is, alsmede de omstandigheid dat in deze periode de betreffende varkensrechten tweemaal zijn overgedragen en deze overdrachten door verweerder zonder opmerkingen of voorbehoud zijn geregistreerd, terwijl zich gedurende die periode omstandigheden hebben voorgedaan, waarin verweerder aanleiding had moeten zien om de eerdere toekenning van de 2.785 varkensrechten aan een nadere beschouwing te onderwerpen. Het besluit tot intrekking van 2.785 varkensrechten van de maatschap J-K kan daarom naar het oordeel van het College niet in stand blijven wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
In het verlengde daarvan heeft het College in eerdergenoemde uitspraak geoordeeld dat de besluiten van verweerder tot terugdraaien van de registratie van de overgang van 2.785 varkensrechten per 15 december 2000 van de maatschap J-K naar de maatschap G evenmin in stand kunnen blijven. Deze besluiten zijn immers gebaseerd op de, naar is gebleken rechtens onjuiste, opvatting dat de maatschap J-K ten tijde van de overdracht van varkensrechten aan de maatschap G (in 2000) niet beschikte over die rechten.
5.2 Uit het door het College overwogene en geoordeelde in bovenstaande zaken volgt dat het door verweerder aan het voorliggende bestreden besluit ten grondslag gelegde uitgangspunt dat de op 20 juli 2006 aan appellante overgedragen 2.785 varkensrechten ten tijde van de overdracht niet meer bestonden, onjuist is.
Het College overweegt dat in verband met het bepaalde in artikel 29, tweede lid, Meststoffenwet vervolgens aan de orde is de vraag of G (zoals appellante stelt) dan wel M (zoals verweerder stelt) de rechten feitelijk heeft overgedragen. Daartoe overweegt het College als volgt.
5.3 Vaststaat dat M namens N B.V. de verpachting van zijn bedrijf aan G op 15 december 2000 aan verweerder heeft gemeld met het formulier "overdracht van een heel bedrijf met varkensrechten" (zie de uitspraak in de zaken AWB 09/134, 135 en 494) en dat dit formulier op 28 mei 2002 is verwerkt, waarna de registratie van de overdracht van, onder meer, de varkensrechten aan beide partijen is gemeld. Voorts heeft appellante de stelling van verweerder ter zake van het tijdstip van beëindiging van de pachtovereenkomst gemotiveerd betwist met haar verwijzing naar de tekst van de akte van levering van 20 juli 2006. Verweerder heeft hier tegenover gesteld de verklaring van appellante dat slechts aan M een vergoeding is betaald en de stelling dat uit de systematiek van de wet volgt dat de overdracht van een bedrijf en de varkensrechten samen gaan.
Naar het oordeel van het College blijkt uit hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht niet dat sprake is geweest van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, Meststoffenwet. Artikel 29, tweede lid, Meststoffenwet kan derhalve evenmin basis bieden voor het bestreden besluit.
Het College ziet in het overige door verweerder aangevoerde geen aanknopingspunt ter rechtvaardiging van het bestreden besluit en is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
5.4 Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag.
Het College ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb, zelf in de zaak te voorzien en – op grond van het onder 5.2 en 5.3 overwogene – het bezwaar van appellante gegrond te verklaren en het primaire besluit van 1 augustus 2008 te herroepen.
5.5 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. De proceskosten worden, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden bepaald op € 1.288,- (voor het indienen van het bezwaarschrift, het verschijnen ter hoorzitting, het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting van het College elk 1 punt ad € 322,- met een wegingsfactor van 1). Wat betreft de in de bezwaarfase gemaakte kosten, wijst het College erop dat die voor vergoeding in aanmerking komen omdat de primaire besluiten worden herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar gegrond en herroept het primaire besluit van 1 augustus 2008;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.288,- (zegge:
twaalfhonderdachtentachtig euro);
- bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,-- (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) door
verweerder wordt vergoed;
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. M.A. van der Ham en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2009.
w.g. J.L.W Aerts w.g. M.A. Voskamp