5. De beoordeling
5.1 Het College overweegt dat aan de voorliggende geschillen ten grondslag ligt de vraag of verweerder op goede gronden heeft besloten tot intrekking (met terugwerkende kracht) van het besluit tot toekenning van de varkensrechten aan A-B (AWB 09/134).
De varkensrechten zijn aan A-B toegekend op basis van het (sinds 1 januari 2006 vervallen) Bhv, dat geen wettelijke basis biedt voor de intrekking van toegekende varkensrechten. Dit geldt evenzeer voor de aan het Bhv ten grondslag liggende en eveneens per 1 januari 2006 vervallen Whv. Het vanaf die datum op varkensrechten toepasselijke wettelijke kader – de Meststoffenwet – kent evenmin een basis voor intrekking van toegekende varkensrechten. Verweerder heeft in dit verband gewezen op het per 1 januari 2006 opgenomen artikel 29, tweede lid, Meststoffenwet op grond waarvan een registratie ongedaan wordt gemaakt en de rechtsgevolgen met terugwerkende kracht tot het tijdstip van de registratie vervallen, indien na registratie blijkt dat niet aan de in het eerste lid (van artikel 29 Meststoffenwet) genoemde voorwaarden is voldaan. Deze bepaling ziet echter, zo blijkt uit de redactie van het eerste lid, slechts op de registratie van een overgang van varkensrechten van het ene bedrijf naar het andere en geeft derhalve reeds hierom geen bevoegdheid tot ongedaan maken van een registratie van varkensrechten op grond van artikel 9 Bhv.
5.2 Uit het voorgaande volgt dat, nu een specifieke wettelijke basis daartoe ontbreekt, de grondslag voor de bevoegdheid tot intrekking van (de registratie van de) aan A-B toegekende varkensrechten, slechts afgeleid kan worden uit de wettelijke bevoegdheid tot toekenning van die varkensrechten op grond van het Bhv. Ter beoordeling van het College ligt aldus de vraag of verweerder in het voorliggende geval in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van het besluit tot toekenning van de varkensrechten aan A-B. Het College overweegt hieromtrent dat verweerder in beginsel bevoegd een begunstigend besluit in te trekken, indien hij tot het oordeel komt dat dit besluit rechtens onjuist is. Deze bevoegdheid tot intrekking wordt, in geval van het ontbreken van ter zake gestelde wettelijke voorschriften, beperkt door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.
5.3 Bij de beoordeling of verweerder in het geval van A-B, gelet op deze beginselen van behoorlijk bestuur, in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid tot intrekking van de toegekende varkensrechten, acht het College in het bijzonder de volgende omstandigheden van belang. Tussen de Bhv-melding van A-B (12 oktober 1998) en het moment waarop verweerder appellante op de hoogte heeft gebracht van zijn voornemen om de voor A-B geregistreerde varkensrechten met terugwerkende kracht per 1 september 1998 in te trekken (3 oktober 2007), is sprake van een tijdsverloop van bijna 9 jaar, bij de Bhv-melding heeft A-B vermeld dat een gedeelte van de gepachte grond nog niet juist geregistreerd was, maar wel meegenomen diende te worden voor de berekening van de varkensrechten, G heeft in november 2000 de situatie zoals deze na de beëindiging van de maatschap A-B was ontstaan ter advisering aan verweerder heeft voorgelegd en verweerder de overgang van varkensrechten aan D en vervolgens aan de maatschap Q-R zonder opmerkingen heeft geregistreerd. Uit deze omstandigheden blijkt dat verweerder meerdere momenten voor nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de toekenning van de varkensrechten aan A-B, waartoe – gezien de inhoud van het aanmeldingsformulier van A-B, de omstandigheid dat de AID in 2000 een onderzoek naar het bedrijf van A-B had uitgevoerd – onmiskenbaar aanleiding was, ongebruikt voorbij heeft laten gaan. Dit kan naar het oordeel van het College, gezien het tijdsverloop tussen de afronding van het AID-rapport en de bekendmaking van verweerders voornemen tot intrekking van de aan A-B toegekende varkensrechten, de omstandigheid dat verweerder expliciet heeft gesteld niet uit te gaan van kwade trouw van (de vennoten van) A-B en ervan op de hoogte was – althans had kunnen zijn – dat A-B was vrijgesproken van een strafrechtelijke vervolging wegens valsheid in geschrifte en de omstandigheid dat de betreffende varkensrechten niet langer bij appellante berustten, niet voor rekening en risico van A-B en haar rechtsopvolgers worden gebracht.
Naar het oordeel van het College, heeft verweerder dan ook, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel in aanmerking nemend, niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking (met terugwerkende kracht) van de varkensrechten gebruik kunnen maken. Het bestreden besluit in de zaak AWB 09/134 kan daarom niet in stand blijven.
5.4 Uit het bovenstaande volgt dat de bestreden besluiten in de zaken AWB 09/135 en 09/494 evenmin in stand kunnen blijven. Daartoe overweegt het College als volgt.
Verweerder heeft aan het terugdraaien van de registratie van de overgang van 2.785 varkensrechten van A-B naar D (AWB 09/494) alsmede aan het terugdraaien van de registratie van de overgang van de betreffende varkensrechten naar D (AWB 09/135) het standpunt ten grondslag gelegd dat A-B ten tijde van de overdracht aan D niet beschikte over de varkensrechten die zij aan D beoogde over te dragen, omdat die varkensrechten met terugwerkende klacht tot 1 september 1998 zijn ingetrokken. Het bepaalde in artikel 29, eerste lid, onder b, Meststoffenwet verzet zich volgens verweerder in dat geval tegen registratie van (de kennisgeving van) overgang.
Het College stelt vast dat, nog daargelaten of de betreffende in januari 2006 in werking getreden bepaling kan worden ingeroepen ter beoordeling van de geldigheid van een registratie van een overgang in 2000 onder de Whv, uit het in paragraaf 5.3 overwogene volgt dat het eerder aangehaalde standpunt van verweerder onjuist is. Ten tijde van de overdracht aan D, beschikte A-B wel degelijk over de 2.785 varkensrechten. Evenmin is gebleken dat zich een andere omstandigheid voordoet die zich verzet tegen registratie van de overgang van de varkensrechten van A-B naar D, zodat een wettelijke grondslag voor het terugdraaien van de registratie van de overgang van de 2.785 varkensrechten ontbreekt.
Aangezien het College in het overige door verweerder aangevoerde geen aanknopingspunten vindt ter rechtvaardiging van de bestreden besluiten in de zaken AWB 09/135 en AWB 09/494, dienen ook deze besluiten te worden vernietigd.
5.5 Op grond van het voorgaande kan het gestelde in verband met de al dan niet rechtmatigheid van (het besluit tot) toekenning van de varkensrechten, waaronder hetgeen door de getuigen ter zitting van het College is verklaard, buiten beschouwing blijven.
5.6 De beroepen zijn gegrond en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel (AWB 09/134) respectievelijk het ontbreken van een wettelijke grondslag (AWB 09/135 en AWB 09/494).
Het College ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb, zelf in de zaak te voorzien en verklaart de bezwaren van appellanten gegrond te verklaren en de primaire besluiten van 8 juli 2008 te herroepen.
5.7 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellanten gemaakte proceskosten, die met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vanwege de onderlinge samenhang van de zaken, worden bepaald op € 1.288,- (voor het indienen van het bezwaarschrift, het verschijnen ter hoorzitting, het indienen van het beroepschrift alsmede voor het verschijnen ter zitting van het College elk 1 punt ad € 322,- met een wegingsfactor van 1). Wat betreft de in de bezwaarfase gemaakte kosten, wijst het College erop dat die voor vergoeding in aanmerking komen omdat de primaire besluiten worden herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.