ECLI:NL:CBB:2009:BK1721

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1103
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake zoogkoeienpremie

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, met betrekking tot de toekenning van zoogkoeienpremies op basis van de Regeling dierlijke EG-premies. Appellant had in 2002 en 2003 aanvragen ingediend voor de zoogkoeienpremie, maar verweerder heeft een aantal dieren als niet-premiewaardig aangemerkt, omdat zij niet voldeden aan de afkalfnorm. De procedure begon met een beroep van appellant op 10 december 2004 tegen een besluit van 29 oktober 2004, waarin verweerder zijn bezwaren tegen eerdere besluiten van 4 juni en 14 juni 2004 had afgewezen. Het College heeft de zaak aangehouden in afwachting van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, die op 28 februari 2008 zijn beantwoord. Na een zitting op 22 april 2009 en een heropening van het onderzoek op 27 april 2009, heeft het College op 22 oktober 2009 uitspraak gedaan. Het College oordeelde dat verweerder de drie runderen die niet aan de afkalfnorm voldeden terecht als niet-premiewaardig had aangemerkt. Appellant had niet aangetoond dat hij tijdig vervangende dieren had opgegeven. Het College oordeelde echter dat appellant ten onrechte niet was gehoord in de procedure, wat leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven echter in stand. Verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van appellant en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 04/1103 22 oktober 2009
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. M.M. de Vries en mr. D. Özdemir, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 8 december 2004, bij het College binnengekomen op 10 december 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 29 oktober 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellant tegen twee besluiten van 4 juni 2004 en een besluit van 14 juni 2004 van verweerder op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).
Bij brief van 13 januari 2005 heeft appellant de gronden van zijn beroep aangevuld.
Verweerder heeft op 25 maart 2005 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en op 4 april 2005 een verweerschrift ingediend.
Het College heeft partijen bij brief van 19 oktober 2006 meegedeeld dat de zaak wordt aangehouden in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) van de door het College gestelde prejudiciële vragen in zaak AWB 04/1080 en van de uitspraak van het College in die zaak.
Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 28 februari 2008 (C-446/06, Winkel, Jur.
blz. I-1167) de prejudiciële vragen in zaak AWB 04/1080 beantwoord. Het College heeft op 31 oktober 2008 (www.rechtspraak.nl, LJN: BG4638) uitspraak in die zaak gedaan.
Bij brief van 18 november 2008 heeft verweerder desgevraagd op het arrest van het Hof van Justitie en de uitspraak van het College van 31 oktober 2008 gereageerd. Van appellant is geen reactie ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2009, waarbij appellant in persoon is verschenen en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Bij brief van 27 april 2009 heeft het College het onderzoek heropend en is verweerder verzocht om nadere informatie en om overlegging van ontbrekende stukken.
Verweerder heeft bij brief van 8 mei 2009 nadere informatie verstrekt en een drietal stukken overgelegd.
Bij brieven van 20 mei en 25 juni 2009 is appellant om een schriftelijke reactie gevraagd. Hij heeft hierop niet gereageerd.
Op 8 oktober 2009 heeft een nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij appellant in persoon is verschenen en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Artikel 6
1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). Het betreft een premie per jaar en per producent, toegekend binnen individuele maxima.
2. De zoogkoeienpremie wordt toegekend aan alle producenten:
(…)
op voorwaarde dat zij gedurende ten minste zes opeenvolgende maanden vanaf de dag van indiening van de aanvraag een aantal zoogkoeien houden dat ten minste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen dat ten hoogste gelijk is aan 40% van het aantal waarvoor de premie is aangevraagd.
(…)"
In Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 37 - Vervanging
1. Op het bedrijf aanwezige runderen worden alleen als geconstateerd aangemerkt indien zij in de steunaanvraag zijn geïdentificeerd. Een zoogkoe of een vaars waarvoor een premie op grond van artikel 6, lid 2, of artikel 10, lid 1, van verordening (EG) nr. 1254/1999 wordt aangevraagd, of een melkkoe waarvoor steun op grond van artikel 13, lid 4, van die verordening wordt aangevraagd, mag in de aanhoudperiode binnen de in de genoemde artikelen vastgestelde grenzen worden vervangen zonder dat het recht op betaling van de aangevraagde steun verbeurd wordt.
2. De in lid 1 bedoelde vervangingen moeten plaatsvinden binnen 20 dagen na de datum waarop het feit waardoor het dier moet worden vervangen zich voordoet, en worden uiterlijk drie dagen na de dag van de vervanging in het register aangetekend. De bevoegde instantie waarbij de steunaanvraag is ingediend, wordt hiervan binnen tien werkdagen na de vervanging in kennis gesteld.
Artikel 49 - Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het bedrijfshoofd verplicht het betrokken bedrag terug te betalen, verhoogd met de overeenkomstig lid 3 berekende rente.
(...)"
De Regeling luidde van 1 augustus 2002 tot en met 1 juni 2003 voor zover hier van belang:
"Artikel 1
1. In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
p. zoogkoe: koe van een vleesras of koe die is voortgekomen uit een kruising met een dergelijk ras en die deel uit maakt van een bestand dat wordt gebruikt voor het opfokken van kalveren voor de vleesproductie;
Artikel 6.2
1 Een premie wordt de producent slechts verleend:
(…)
d. voor de aan te houden zoogkoeien die in het betrokken jaar tenminste éénmaal hebben gekalfd en waarvan de kalveren niet binnen vier maanden na hun geboorte uit het betrokken beslag zijn afgevoerd.
Artikel 6.2a
1. In de aanvraag worden de zoogkoeien door de producent geïdentificeerd.
2. Indien gedurende de aanhoudperiode de in de aanvraag vermelde zoogkoeien en vaarzen worden vervangen, wordt de vervanging:
a. binnen drie dagen na de dag van de vervanging aangetekend op een daartoe door LASER vastgesteld formulier; en
b. binnen tien werkdagen na de dag van vervanging gemeld aan LASER middels een daartoe door LASER vastgesteld formulier. (…)"
Sedert 2 juni 2003 luidde artikel 6.2 van de Regeling voor zover hier van belang:
"1. Een premie wordt de producent slechts verleend:
(…)
d. voor de aan te houden zoogkoeien die tenminste eenmaal hebben gekalfd in de periode die loopt van twintig maanden voor tot en met vier maanden na de datum waarop de betrokken aanvraagperiode is geopend en waarvan de kalveren niet binnen vier maanden na hun geboorte uit het betrokken beslag zijn afgevoerd.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak, voor zover hier van belang, de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 30 augustus 2002 heeft appellant bij verweerder op grond van de Regeling voor het jaar 2002 een aanvraag om zoogkoeienpremie ingediend voor 18 zoogkoeien en 12 vaarzen.
- Op 30 juni 2003 heeft appellant bij verweerder op grond van de Regeling voor het jaar 2003 een aanvraag om zoogkoeienpremie ingediend voor 22 zoogkoeien en 8 vaarzen.
- Bij besluit van 2 juli 2003 heeft verweerder op de aanvraag voor 2002 beslist en aan appellant € 6.349,55 toegekend.
- Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder zijn besluit van 2 juli 2003 herzien, omdat voor 5 van de 30 dieren niet aan de voorwaarden is voldaan. Daarbij is van appellant een bedrag teruggevorderd van € 3.065,30.
- Bij besluit van eveneens 4 juni 2004 heeft verweerder het aantal op naam van appellant geregistreerde premierechten wegens onderbenutting in het jaar 2002 verminderd met 4,2 rechten en aan appellant bericht dat hij met ingang van 1 januari 2003 beschikt over 25 premierechten.
- Bij besluit van 14 juni 2004 heeft verweerder op de aanvraag voor 2003 beslist en is aan appellant, overeenkomstig het aantal op zijn naam geregistreerde premierechten, voor 25 dieren zoogkoeienpremie voor het premiejaar 2003 verstrekt ten bedrage van € 5.522,50.
- Tegen deze drie besluiten heeft appellant bij brieven van 12, 14 en 21 juli 2004 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellants bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard.
Voor het jaar 2002 is het aantal dieren dat niet aan de voorwaarden voldoet, verminderd van 5 tot 4. Over deze 4 dieren is het volgende overwogen.
Uit het I&R-systeem rund is gebleken dat de aangevraagde runderen met de ID-codes *, ** en *** niet voldoen aan de definitie van een zoogkoe, omdat deze runderen in 2001 en 2002 geen nakomelingen hebben voortgebracht. Derhalve is voor deze runderen niet voldaan aan het gestelde in artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling.
Appellant heeft aangegeven dat hij op 3 november 2002 het binnen de aanhoudperiode van het bedrijf afgevoerde rund met de ID-code **** heeft vervangen door het rund met de ID-code ***** en dat hij deze vervanging op de voorgeschreven wijze aan verweerder heeft gemeld. Uit nader onderzoek is echter gebleken dat de betreffende vervangingskaart niet door verweerder is ontvangen. Voor dit rund is derhalve niet voldaan aan artikel 6.2a, tweede lid, van de Regeling.
De vermindering van het aantal dieren dat niet aan de voorwaarden voldoet van 5 tot 4, brengt mee dat in 2002 26 premierechten zijn benut en 3,2 premierechten onbenut zijn gebleven. Dit heeft ook gevolgen voor de beslissing op de aanvraag om zoogkoeienpremie voor 2003.
De besluiten moeten daarom worden herzien.
3.2 Bij besluit van 30 december 2004 heeft verweerder, ter uitvoering van het bestreden besluit met betrekking tot de aanvraag voor 2002, het aantal premiewaardige dieren vastgesteld op 26 en het bij besluit van 4 juni 2004 teruggevorderde bedrag verlaagd tot € 2.407,92.
Bij besluit van 7 februari 2006 heeft verweerder, ter uitvoering van het bestreden besluit met betrekking tot het premierechtenbesluit en de aanvraag voor 2003, het aantal premierechten voor 2003 en het aantal daarmee corresponderende premiewaardige dieren vastgesteld op 26 en aan appellant een aanvullend premiebedrag toegekend van € 220,90.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter onderbouwing van het beroep, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.
Hij wist ten tijde van de aanvraag voor 2002 niet dat de drie koeien die door verweerder vanwege het niet voldoen aan de afkalfnorm als niet-premiewaardig zijn beschouwd, niet tijdig zouden afkalven. Hij had ook geen andere koeien die wel aan de voorwaarden voldeden. In december 2002 was hem echter uit vakbladen duidelijk geworden dat de afkalfnorm zou worden verruimd naar 24 maanden. Omdat hij over drie vervangende dieren beschikte die wel aan de afkalfnorm van 24 maanden voldeden, heeft hij verweerder vanaf december 2002 meerdere malen telefonisch benaderd met de vraag of hij dan deze drie vervangende runderen voor premie in aanmerking kon brengen. Hem werd uiteindelijk verteld dat de dieren niet konden worden vervangen, omdat ook de vervangen dieren aan de voorwaarden moesten voldoen.
Het rund met de ID-code ****, dat op 15 oktober 2002 is gestorven, is tijdig vervangen en appellant heeft deze vervanging door middel van de daartoe bestemde vervangingskaart correct aan verweerder gemeld. Hij heeft een kopie van het betreffende vervangingskaart overgelegd. Ook is in het bedrijfscontrolerapport van de AID van 19 februari 2003 uitdrukkelijk melding gemaakt van deze vervanging. Indien verweerder deze vervangingskaart niet heeft ontvangen, kan hem daarvan geen verwijt worden gemaakt, nu hij aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Bovendien pleegde verweerder de ontvangst van vervangingskaartjes in de periode hier van belang niet te bevestigen en kon hij dus niet op de hoogte zijn van de omstandigheid dat verweerder de door hem gedane melding niet had verwerkt. Hij had voldoende vervangende vaarzen beschikbaar.
Ten slotte heeft verweerder ten onrechte van het horen afgezien.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College oordeelt eerst over de drie in de aanvraag voor 2002 opgegeven runderen met de ID-codes *, ** en *** die volgens verweerder niet aan de afkalfnorm hebben voldaan.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling, zoals die bepaling luidde van 1 augustus 2002 tot en met 1 juni 2003, wordt slechts zoogkoeienpremie verleend voor de aan te houden zoogkoeien die in het betrokken jaar ten minste éénmaal hebben gekalfd en waarvan de kalveren niet binnen vier maanden na hun geboorte uit het betrokken beslag zijn afgevoerd.
Vaststaat en tussen partijen is niet in geschil dat de betreffende drie runderen in het betrokken jaar, 2002, niet hebben gekalfd. Dit brengt mee dat voor deze runderen niet aan de in artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling vervatte afkalfnorm is voldaan en dat verweerder deze runderen terecht als niet-premiewaardig heeft aangemerkt.
De in artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling vervatte afkalfnorm is met ingang van 2 juni 2003 verruimd in die zin dat zoogkoeien om premiewaardig te zijn ten minste eenmaal moeten hebben gekalfd in de periode die loopt van twintig maanden voor tot en met vier maanden na de datum waarop de betrokken aanvraagperiode is geopend.
Verweerder heeft in verband met deze wijziging van de afkalfnorm in de praktijk ook een 24-maandentermijn toegepast op de aanvragen voor 2002. Zodoende heeft verweerder in de aanvragen opgegeven zoogkoeien die in 2002 geen kalf hebben gekregen, maar in 2001 wel, toch als premiewaardig aangemerkt, mits ook aan de andere voorwaarden is voldaan.
Vaststaat en tussen partijen is niet in geschil dat de betreffende drie runderen ook in 2001 niet hebben gekalfd.
Appellant is van mening dat verweerder hem in de gelegenheid had moeten stellen deze runderen te vervangen door drie op zijn bedrijf aanwezige runderen die in 2002 niet, maar in 2001 wel hebben gekalfd.
Het College deelt die mening niet.
Dat appellant runderen in zijn aanvraag heeft opgegeven die niet aan de toen geldende afkalfnorm bleken te voldoen, komt voor zijn rekening en risico. Dat hij deze dieren niet heeft vervangen, omdat hij niet over vervangende dieren beschikte die aan de toen geldende voorwaarden voldeden, komt eveneens voor zijn rekening en risico. Het enkele feit dat de afkalfnorm later is verruimd en verweerder voor in de aanvragen opgegeven dieren die verruimde norm heeft toegepast, betekent niet dat verweerder appellants verzoek had moeten honoreren om hem alsnog in de gelegenheid te stellen vervangende dieren op te geven die wel aan de verruimde afkalfnorm voldeden. Hierbij komt dat dit verzoek blijkens een door verweerder overgelegde telefoonnotitie eerst op 27 februari 2003 is gedaan, toen de mogelijkheid van vervanging van deze drie runderen reeds was verstreken. De drie runderen hadden immers uiterlijk op 31 december 2002 moeten afkalven om nog voor premie in aanmerking te komen, zodat de vervanging van deze runderen ingevolge artikel 37 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 uiterlijk op 10 januari 2003 had moeten geschieden en uiterlijk op 20 januari 2003 had moeten worden gemeld bij Dienst Regelingen. Appellant heeft weliswaar gesteld dat hij, nadat hij had vernomen dat de afkalfnorm zou worden verruimd, al vanaf december 2002 met verweerders Dienst Regelingen over de kwestie te hebben gebeld, maar verweerder heeft dit ontkend, terwijl appellant geen bewijs voor zijn stelling heeft aangedragen.
5.2 Het College oordeelt vervolgens over het in de aanvraag voor 2002 opgegeven rund met de ID-code ****.
Vaststaat en tussen partijen is niet in geschil dat dit rund binnen de vereiste aanhoudperiode van zes maanden van het bedrijf van appellant is afgevoerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij dit rund tijdig heeft vervangen en de vervanging tijdig heeft gemeld. Verweerder heeft gesteld geen vervangingskaart te hebben ontvangen.
Het College overweegt dat de bewijslast voor de ontvangst van de vervangingskaart door verweerder bij appellant ligt. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de vervangingskaart voor het betreffende rund door verweerder is ontvangen. De overlegging van een kopie van de vervangingskaart in de bezwaarfase kan niet als bewijs van (tijdige) ontvangst dienen. Dat in het rapport van de AID naar aanleiding van een bedrijfscontrole in februari 2003 is gesteld dat twee runderen, waarvoor premie was aangevraagd, niet meer op het bedrijf aanwezig waren en dat deze waren vervangen, betekent evenmin dat de melding van de vervanging (tijdig) is ontvangen. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een andere conclusie.
Dit betekent dat ook dit rund terecht als niet-premiewaardig is aangemerkt.
5.3 Het College oordeelt ten slotte over de grief van appellant dat hij ten onrechte niet is gehoord.
Deze grief slaagt, aangezien geen van de in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) genoemde gronden om van het horen af te zien hier van toepassing was.
5.4 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:2 Awb moet worden vernietigd.
Omdat uit het voorgaande blijkt dat het bestreden besluit en de op grond van dat besluit genomen uitvoeringsbesluiten inhoudelijk standhouden, zal het College met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten.
5.5 Het College ziet ten slotte aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de reiskosten van appellant voor de zitting van 22 april 2009. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en op basis van openbaar vervoer (NS 2e klasse en bus) vastgesteld op € 44,72.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 44,72 (zegge: vierenveertig euro en
tweeënzeventig cent);
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,-- (zegge:
honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2009.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. C.M. Leliveld