5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College oordeelt eerst over de drie in de aanvraag voor 2002 opgegeven runderen met de ID-codes *, ** en *** die volgens verweerder niet aan de afkalfnorm hebben voldaan.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling, zoals die bepaling luidde van 1 augustus 2002 tot en met 1 juni 2003, wordt slechts zoogkoeienpremie verleend voor de aan te houden zoogkoeien die in het betrokken jaar ten minste éénmaal hebben gekalfd en waarvan de kalveren niet binnen vier maanden na hun geboorte uit het betrokken beslag zijn afgevoerd.
Vaststaat en tussen partijen is niet in geschil dat de betreffende drie runderen in het betrokken jaar, 2002, niet hebben gekalfd. Dit brengt mee dat voor deze runderen niet aan de in artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling vervatte afkalfnorm is voldaan en dat verweerder deze runderen terecht als niet-premiewaardig heeft aangemerkt.
De in artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling vervatte afkalfnorm is met ingang van 2 juni 2003 verruimd in die zin dat zoogkoeien om premiewaardig te zijn ten minste eenmaal moeten hebben gekalfd in de periode die loopt van twintig maanden voor tot en met vier maanden na de datum waarop de betrokken aanvraagperiode is geopend.
Verweerder heeft in verband met deze wijziging van de afkalfnorm in de praktijk ook een 24-maandentermijn toegepast op de aanvragen voor 2002. Zodoende heeft verweerder in de aanvragen opgegeven zoogkoeien die in 2002 geen kalf hebben gekregen, maar in 2001 wel, toch als premiewaardig aangemerkt, mits ook aan de andere voorwaarden is voldaan.
Vaststaat en tussen partijen is niet in geschil dat de betreffende drie runderen ook in 2001 niet hebben gekalfd.
Appellant is van mening dat verweerder hem in de gelegenheid had moeten stellen deze runderen te vervangen door drie op zijn bedrijf aanwezige runderen die in 2002 niet, maar in 2001 wel hebben gekalfd.
Het College deelt die mening niet.
Dat appellant runderen in zijn aanvraag heeft opgegeven die niet aan de toen geldende afkalfnorm bleken te voldoen, komt voor zijn rekening en risico. Dat hij deze dieren niet heeft vervangen, omdat hij niet over vervangende dieren beschikte die aan de toen geldende voorwaarden voldeden, komt eveneens voor zijn rekening en risico. Het enkele feit dat de afkalfnorm later is verruimd en verweerder voor in de aanvragen opgegeven dieren die verruimde norm heeft toegepast, betekent niet dat verweerder appellants verzoek had moeten honoreren om hem alsnog in de gelegenheid te stellen vervangende dieren op te geven die wel aan de verruimde afkalfnorm voldeden. Hierbij komt dat dit verzoek blijkens een door verweerder overgelegde telefoonnotitie eerst op 27 februari 2003 is gedaan, toen de mogelijkheid van vervanging van deze drie runderen reeds was verstreken. De drie runderen hadden immers uiterlijk op 31 december 2002 moeten afkalven om nog voor premie in aanmerking te komen, zodat de vervanging van deze runderen ingevolge artikel 37 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 uiterlijk op 10 januari 2003 had moeten geschieden en uiterlijk op 20 januari 2003 had moeten worden gemeld bij Dienst Regelingen. Appellant heeft weliswaar gesteld dat hij, nadat hij had vernomen dat de afkalfnorm zou worden verruimd, al vanaf december 2002 met verweerders Dienst Regelingen over de kwestie te hebben gebeld, maar verweerder heeft dit ontkend, terwijl appellant geen bewijs voor zijn stelling heeft aangedragen.
5.2 Het College oordeelt vervolgens over het in de aanvraag voor 2002 opgegeven rund met de ID-code ****.
Vaststaat en tussen partijen is niet in geschil dat dit rund binnen de vereiste aanhoudperiode van zes maanden van het bedrijf van appellant is afgevoerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij dit rund tijdig heeft vervangen en de vervanging tijdig heeft gemeld. Verweerder heeft gesteld geen vervangingskaart te hebben ontvangen.
Het College overweegt dat de bewijslast voor de ontvangst van de vervangingskaart door verweerder bij appellant ligt. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de vervangingskaart voor het betreffende rund door verweerder is ontvangen. De overlegging van een kopie van de vervangingskaart in de bezwaarfase kan niet als bewijs van (tijdige) ontvangst dienen. Dat in het rapport van de AID naar aanleiding van een bedrijfscontrole in februari 2003 is gesteld dat twee runderen, waarvoor premie was aangevraagd, niet meer op het bedrijf aanwezig waren en dat deze waren vervangen, betekent evenmin dat de melding van de vervanging (tijdig) is ontvangen. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een andere conclusie.
Dit betekent dat ook dit rund terecht als niet-premiewaardig is aangemerkt.
5.3 Het College oordeelt ten slotte over de grief van appellant dat hij ten onrechte niet is gehoord.
Deze grief slaagt, aangezien geen van de in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) genoemde gronden om van het horen af te zien hier van toepassing was.
5.4 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:2 Awb moet worden vernietigd.
Omdat uit het voorgaande blijkt dat het bestreden besluit en de op grond van dat besluit genomen uitvoeringsbesluiten inhoudelijk standhouden, zal het College met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten.
5.5 Het College ziet ten slotte aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de reiskosten van appellant voor de zitting van 22 april 2009. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en op basis van openbaar vervoer (NS 2e klasse en bus) vastgesteld op € 44,72.