6. De beoordeling van het geschil
6.1. Het College zal allereerst ingaan op de beroepsgrond van appellante die betrekking heeft op de procedure die aan de totstandkoming van het primaire besluit van 8 oktober 2007 vooraf is gegaan. Appellante betoogt, dat verweerder zich heeft begeven buiten het wettelijk kader dat zijn bevoegdheid begrenst, door een specifieke beschrijving van de flexibiliteitsdiensten vast te stellen zonder dat voorafgaand daaraan een opdracht tot wijziging van het voorstel van de gezamenlijke netbeheerders in die zin was gedaan.
6.1.1 Het College is van oordeel dat deze grief terecht is opgeworpen en overweegt daartoe als volgt. Als uitgangspunt heeft te gelden dat verweerder op basis van artikel 12b Gaswet de bevoegdheid heeft om de in geding zijnde transportvoorwaarden vast te stellen. De procedure die daarvoor geldt, is beschreven in artikel 12f Gaswet. Het uitgangspunt is dat verweerder de voorwaarden vaststelt met inachtneming van het voorstel van de gezamenlijke netbeheerders. Alleen indien dit voorstel in strijd is met de belangen, bedoeld in het eerste lid, onder b, c, d, e of f, dan wel met de regels, bedoeld in het eerste lid, onder g en h of met de eisen, bedoeld in het tweede lid, draagt verweerder de gezamenlijke netbeheerders op het voorstel zodanig te wijzigen dat de strijd wordt opgeheven. Indien de gezamenlijke netbeheerders niet binnen vier weken het voorstel aanpassen overeenkomstig de opdracht, stelt verweerder de voorwaarden vast onder het aanbrengen van zodanige wijzigingen dat voornoemde strijd wordt opgeheven.
6.1.2 Verweerder heeft bij brief van 21 februari 2007 een wijzigingsopdracht aan de gezamenlijke netbeheerders gegeven. In de bijlage bij deze brief heeft verweerder opgedragen om paragraaf 2.3 van de transportvoorwaarden zodanig aan te passen dat rekening wordt gehouden met de eisen die voortvloeien uit artikel 15 MR Gas. Concreet betekende dit in verweerders visie dat aan de transportvoorwaarden een opsomming diende te worden toegevoegd van de verschillende flexibiliteitsdiensten die door de beheerder van het landelijke transportnet worden aangeboden, waarbij minimaal één van de diensten voldoet aan de criteria gesteld in artikel 15, tweede lid, MR Gas en als zodanig wordt aangemerkt.
6.1.3 Naar het oordeel van het College hebben de gezamenlijke netbeheerders bij hun wijzigingsvoorstel van 20 maart 2007 aan deze opdracht voldaan. In hun voorstel zijn de aan te bieden flexibiliteitsdiensten, Combiflex A en Combiflex B, aangeduid en kort beschreven. Aangezien verweerder in de eerdergenoemde wijzigingsopdracht niet had verzocht om een specifieke en gedetailleerde omschrijving van de flexibiliteitsdiensten, stond het verweerder niet vrij om zelf een zodanige omschrijving op te stellen en in de TV op te nemen. Door zulks toch te doen heeft verweerder gehandeld in strijd met het hiervoor geformuleerde uitgangspunt van de wettelijke regeling. Het College merkt nog op dat in dit geval, anders dan in de procedure die heeft geleid tot zijn uitspraak van 15 februari 2008, duidelijk sprake is van het door verweerder aanbrengen van wijzigingen die buiten de wijzigingsopdracht vielen.
6.1.4 Gegeven dit oordeel ziet het College geen aanleiding om nu nog overwegingen te wijden aan de stelling van appellante dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de voorstellen van de gezamenlijke netbeheerders in dit opzicht in strijd waren met de criteria genoemd in artikel 12f, eerste lid, Gaswet, dan wel dat het besluit blijk geeft van een onvoldoende afweging van de in het geding zijnde belangen.
6.2 Het College zal vervolgens ingaan op de beroepsgrond van appellante die betrekking heeft op artikel 2.3.2 TV, waarin de kenmerken van de door appellante aan te bieden flexibiliteitsdiensten zijn opgesomd, alsmede Bijlage B2, waarin de flexibiliteitsdiensten Combiflex A en B gedetailleerd zijn beschreven.
6.2.1 Kort gezegd heeft appellante in dit verband aangevoerd dat de eis van wekelijkse volumeneutraliteit zich niet verdraagt met artikel 15 MR Gas. De levering van gas door appellante mag niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is ter uitvoering van haar wettelijke taken. Door appellante te verplichten tot het wekelijks “resetten”, wordt Combiflex een leveringscontract en juist geen volumeneutrale flexibiliteitsdienst, aldus appellante.
6.2.2 Uit artikel 3a, vierde lid, in verbinding met artikel 3, eerste lid, Gaswet, leidt het College af dat uitgangspunt is dat degene die zorg draagt voor het kunnen transporteren van gas, in beginsel niet tevens activiteiten als productie, aankoop en levering van gas ontplooit. Alleen als dit nodig is ter uitvoering van haar wettelijke taken mag appellante, die zorg draagt voor het transporteren van gas, dan ook dergelijke activiteiten ondernemen. Appellante en verweerder verschillen niet van mening over het uitgangspunt dat de door appellante aan te bieden flexibiliteitsdiensten volumeneutraal dienen te zijn, hetgeen wil zeggen dat deze diensten niet mogen resulteren in een netto levering van gas. Het geschil spitst zich evenwel toe op de beantwoording van de vraag of de door verweerder verplicht gestelde wekelijkse afrekening van verschillen tussen de begin- en de eindstand van het buffervat zich wel verdraagt met vorenbedoeld uitgangspunt.
6.2.3 Iedere shipper die flexibiliteitsdiensten afneemt krijgt de beschikking over een virtuele buffer die aan het begin en aan het einde van de contractsperiode halfvol moet zijn. Naar het oordeel van het College volgt uit artikel 15, tweede lid, aanhef en onder c, MR Gas niet dat elke week voor iedere individuele contractant het verschil tussen de berekende eindstand van de buffer en de beginstand van de buffer voor de nieuwe week dient te worden verrekend met appellante, hetgeen in de praktijk betekent dat het virtuele buffervat aan het einde van de week weer halfvol wordt gemaakt. Met het begrip “bereik …. van ten hoogste een week” in deze bepaling is niet beoogd een wekelijkse verrekening van de gasbuffer voor te schrijven. De term ziet op de capaciteit van het virtuele buffervat, zijnde (7 x 24 =) 168 maal de send-outcapaciteit ofwel de omvang van de capaciteit waarmee gas aan het buffervat kan worden onttrokken. Volumeneutraliteit houdt in dat de instroom in en de uitstroom uit het netwerk van het gasvolume dat samenhangt met de levering van de flexibiliteitsdiensten per saldo zoveel mogelijk gelijk wordt gehouden. Appellante heeft terecht aangevoerd dat volumeneutraliteit idealiter alleen kan worden bereikt door niet af te rekenen voordat het contract is afgelopen en pas dan de virtuele buffer te resetten. Door wel wekelijks af te rekenen op basis van de thans in geding zijnde voorwaarden, dus aan het einde van de week tegen de TTF day ahead-prijs, wordt het volumeneutrale effect van de flexibiliteitsdienst aanzienlijk verkleind. Zoals appellante heeft aangevoerd, is het denkbaar dat een shipper in de winter wekelijks de buffer leegtrekt en deze nadien weer vult, zodat de facto een vorm van seizoensflexibiliteit wordt gecreëerd, terwijl seizoensflexibiliteit in het Methodebesluit uitdrukkelijk is uitgesloten. Denkbaar is dat appellante in verband met die wekelijkse verrekening aanzienlijke hoeveelheden gas zal moeten leveren dan wel afnemen. Verder valt niet uit te sluiten dat shippers bij een systeem van wekelijkse reset op grond van hun verwachtingen over de ontwikkeling van de gasprijs bewust op volume gaan sturen, en de flexibiliteitsdienst aldus gebruiken om te speculeren. Het door de gezamenlijke netbeheerders ingediende voorstel bevatte op grond van administratieve overwegingen een maandelijkse reset. Met het oog op de gewenste volumeneutraliteit was in dit voorstel een prijsprikkel opgenomen die het voor de shippers aantrekkelijk maakte om te sturen op een zo klein mogelijk te verrekenen volume aan het begin van iedere maand. Appellante heeft terecht gesteld dat het voorstel van de gezamenlijke netbeheerders in dit opzicht meer in overeenstemming was met het uitgangspunt dat de flexibiliteitsdiensten alleen bedoeld zijn om kortdurende verschillen tussen vraag en aanbod op te vangen dan de door verweerder in plaats daarvan gestelde regeling. De betwiste aanpassing van de TV heeft geleid tot flexibiliteitsdiensten die op gespannen voet staan met het in artikel 15, tweede lid, aanhef en onder c, MR Gas neergelegde uitgangspunt dat deze diensten volumeneutraal dienen te zijn. Ook dit onderdeel van het beroep van appellante treft doel.
6.3 Bij het bestreden besluit is niet alleen beslist op het bezwaar van appellante, maar ook op dat van een aantal andere bezwaarmakers. Appellante heeft terecht aangevoerd dat in de tekst van artikel 2.3.3 TV, zoals die in de beslissing op bezwaar is weergegeven, een passage is weggevallen. Het betreft de zinsnede: “de bufferruimte, de hoeveelheid gas in de buffer bij aanvang van de flexibiliteitsdienst”. Verweerder heeft dit erkend.
6.4 Gegeven het oordeel dat in bovenstaande overwegingen is gegeven over de bestreden bepalingen van de TV ziet het College geen aanleiding om nog apart in te gaan op de stelling van appellante met betrekking tot de formulering van artikel 2.3.2 TV.
6.5 Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met de hiervoor genoemde wettelijke voorschriften. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6.6 Het College ziet geen aanleiding om, zoals van de kant van appellante is gevraagd, een termijn vast te stellen waarbinnen verweerder opnieuw op het bezwaar dient te beslissen, op straffe van een dwangsom van €1.000,- voor elke dag dat verweerder deze termijn overschrijdt. Naar het oordeel van het College bestaat er onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat verweerder, gegeven de inhoud van deze uitspraak, niet in staat zal zijn om op voortvarende wijze een nieuw besluit te nemen.
6.7 Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is het College niet gebleken.