ECLI:NL:CBB:2009:BK0622

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/57 A
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van artikel 3 bis van Verordening (EG) nr. 795/2004 in relatie tot kortingen en uitsluitingen op basis van andere verordeningen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 7 oktober 2009, wordt een beroep behandeld van appellant A, vertegenwoordigd door P.J. Houtsma, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, vertegenwoordigd door mr. C.E.B. Haazen. Het beroep is ingesteld tegen een besluit van de Minister van 20 december 2006, waarin het bezwaar van appellant tegen de vaststelling van zijn toeslagrechten werd afgewezen. De zaak betreft de uitleg van artikel 3 bis van Verordening (EG) nr. 795/2004 in samenhang met andere verordeningen, en de vraag of kortingen of uitsluitingen op basis van andere verordeningen ook onder deze bepaling vallen.

Het College heeft eerder prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, die op 11 juni 2009 zijn beantwoord. Het Hof heeft geoordeeld dat kortingen en uitsluitingen op basis van Verordening (EG) nr. 1254/1999 buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de berekening van het referentiebedrag voor de toeslagrechten. Dit oordeel heeft geleid tot de conclusie dat het beroep van appellant gegrond is, omdat de Minister ten onrechte deze uitsluitingen heeft meegenomen in zijn besluit.

Het College heeft vervolgens het bestreden besluit vernietigd en de Minister opgedragen om binnen tien weken opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn vastgesteld op € 840,30, en is het door appellant betaalde griffierecht van € 141,00 vergoed. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de toepassing van Europese regelgeving en de gevolgen daarvan voor de betrokken partijen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/57 7 oktober 2009
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: P.J. Houtsma, werkzaam bij Houtsma Bedrijfsadvies V.o.f. te Deventer,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. C.E.B. Haazen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 24 januari 2007, bij het College op diezelfde dag per fax ontvangen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 20 december 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen verweerders besluit van 29 augustus 2006, waarbij zijn toeslagrechten werden vastgesteld.
Bij brief van 9 februari 2007 heeft appellant de gronden van zijn beroep aangevuld.
Bij brief van 10 april 2007 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Op 12 februari 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen hun standpunt hebben toegelicht. Appellant was daarbij aanwezig.
Bij uitspraak van 16 april 2008 (AWB 07/57; www.rechtspraak.nl LJN BD0189) heeft het College aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) prejudiciële vragen gesteld en iedere verdere beslissing aangehouden.
Bij arrest van 11 juni 2009 in zaak C-170/08 heeft het Hof van Justitie op de gestelde prejudiciële vragen geantwoord.
Op 14 juli 2009 heeft appellant gereageerd op dit arrest. Hij heeft daarbij te kennen gegeven een nadere behandeling van zijn beroep ter zitting niet noodzakelijk te achten.
Bij brief van 22 juli 2009 heeft verweerder meegedeeld geen opmerkingen te hebben bij het arrest. Ook verweerder heeft aangegeven dat een nadere behandeling ter zitting niet noodzakelijk is.
Het College heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
2. Overwegingen
2.1 Voor een weergave van de ten deze van belang zijnde regelgeving, de feiten en de standpunten van partijen verwijst het college naar zijn in rubriek 1 genoemde uitspraak van 16 april 2008.
2.2 In zijn hiervoor genoemde uitspraak heeft het College reeds geoordeeld dat het niet bevoegd is om verweerder op te dragen tot herbeoordeling van de aanvraag slachtpremie voor het jaar 2000 over te gaan.
Bij deze uitspraak is tevens geconcludeerd dat het beroep op overmacht van appellant niet kan slagen.
Het College dient dus nog uitsluitend te beslissen op appellants grief dat verweerder, gelet op artikel 3 bis van Verordening (EG) nr. 795/2004, ten onrechte heeft besloten dat de diergebonden betalingen voor het jaar 2000 niet in de bepaling van het referentiebedrag voor de toeslagrechten worden opgenomen.
2.3 Bij zijn uitspraak van 16 april 2008 heeft het College het Hof van Justitie verzocht bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de volgende vraag:
“Moet artikel 3 bis van Verordening (EG) nr. 795/2004 gelezen in samenhang met artikel 2 onder r) en s) van Verordening (EG) nr. 2419/2001 zo worden uitgelegd, dat daarmee alleen voorkomen wordt dat een korting of uitsluiting opgelegd op grond van het bepaalde in Verordening (EG) nr. 2419/2001 een permanent karakter krijgt, of is deze bepaling ook van toepassing als het gaat om kortingen of uitsluitingen opgelegd op grond van andere verordeningen?
Bij arrest van 11 juni 2009 heeft het Hof van Justitie op deze vraag geantwoord en voor recht verklaard:
“ Artikel 3 bis van Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1974/2004 van de Commissie van 29 oktober 2004, moet aldus worden uitgelegd, dat de kortingen en uitsluitingen op basis van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de in artikel 37, lid 1. van Verordening (EG) nr. 1782/2003 voorgeschreven berekening.”
2.4 Verweerder heeft bij besluit van 6 juli 2001 appellant voor het verkoopseizoen 2000 op grond van artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 uitgesloten van bijdragen voor runderen in het kader van de regeling dierlijke EG-premies, wegens het aantreffen van ingevolge Richtlijn 96/22/EG van de Raad van 29 april 1996 verboden stoffen dan wel residuen daarvan.
Verweerder heeft door vervolgens bij de berekening van het in artikel 37, eerste lid, bedoelde referentiebedrag uit te gaan van 0 geconstateerde dieren in het jaar 2000 een uitsluiting op basis van Verordening (EG) nr. 1254/1999 betrokken bij de berekening van het referentiebedrag. Blijkens het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009 had deze uitsluiting evenwel buiten beschouwing moeten worden gelaten.
2.5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3 bis van Verordening (EG) nr. 795/2004. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Het College ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht ( beroepschrift 1 punt, bijwonen zitting op 12 februari 2008 1 punt, opmerkingen naar aanleiding van arrest Hof van Justitie 0,5 punt; dit alles bij een waarde van € 322.-- per punt) bepaald op € 805.-- te verhogen met € 35,30 aan reiskosten.
Blijkens het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009 heeft appellant geen opmerkingen gemaakt in het kader van de procedure bij het Hof en heeft het Hof zonder mondelinge behandeling uitspraak gedaan. Daarom wordt appellant geen vergoeding toegekend voor kosten gemaakt in het kader van de prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie.
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen tien weken na heden opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze
uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 840,30 (zegge achthonderdveertig euro en
35 cent);
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van 141.—(zegge:
honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. S.C.Stuldreher en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2009.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas