5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat uit de Gecombineerde opgave niet blijkt dat appellant gebruik wil maken van zijn toeslagrechten. Appellant heeft derhalve met het indienen van de Gecombineerde opgave geen steunaanvraag gedaan. Eerst met het verzoek tot uitbetaling van de toeslagrechten, zoals ontvangen door verweerder op 22 augustus 2007, heeft appellant de steunaanvraag gedaan.
5.2 Nu ten tijde van het indienen van de steunaanvraag op 22 augustus 2007 sprake was van een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen, dient op grond van artikel 21, eerste lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 796/2004 de aanvraag te worden afgewezen.
5.3 Appellants betoog dat hij ten tijde van het invullen van de Gecombineerde opgave nog geen toeslagrechten had en dat hij deze pas voor uitbetaling kon opgeven nadat ze waren vastgesteld, kan niet slagen.
Uit de onder rubriek 2.1 van deze uitspraak aangehaalde regelgeving blijkt dat de verzamelaanvraag vóór uiterlijk 26 juni 2006 bij verweerder moet worden ingediend. Appellants betoog dat pas na de definitieve vaststelling van toeslagrechten een aanvraag tot uitbetaling daarvan kan worden ingediend, leidt er toe dat door hem na 26 juni 2006 een steunaanvraag zou moeten worden ingediend; dit is niet mogelijk.
5.4 Uit de vraagstelling in de Gecombineerde opgave, de brochure daarbij en het door verweerder – aan het College ambtshalve bekende – verspreide voorlichtingsmateriaal kon appellant niet afleiden dat hij de vraag of hij zijn toeslagrechten wenste te gebruiken, niet hoefde in te vullen, zo lang hij geen besluit tot vaststelling van zijn toeslagrechten had ontvangen. Verweerder heeft immers steeds uitdrukkelijk aangegeven dat iedere landbouwer op het moment dat hij de Gecombineerde opgave zou invullen nog geen besluit zou hebben ontvangen op zijn aanvraag vaststelling toeslagrechten (zie onder meer de brochure bij de Gecombineerde opgave, pagina 9). Dit betekent dat de uitbetaling van bedrijfstoeslag 2006 in alle gevallen diende te worden aangevraagd op basis van nog niet definitief vastgestelde toeslagrechten.
5.5 Met het betoog dat hij heeft gehandeld op advies van een medewerker van verweerder heeft appellant een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. Tegenover het betoog van appellant staat de mededeling van verweerder dat uit gespreksverslagen niet is gebleken dat er telefonisch contact is geweest met appellant over de wijze van invulling van de Gecombineerde opgave.
Appellant heeft met de niet nader gespecificeerde verwijzing naar een met de Dienst Regelingen gevoerd telefoongesprek niet aannemelijk gemaakt dat het door hem gestelde advies is gegeven.
5.6 Voorzover appellant zich wenst te beroepen op het bestaan van een kennelijke fout in de op 8 mei 2006 ontvangen Gecombineerde opgave, in die zin dat duidelijk moet zijn geweest dat wel beoogd is het gebruik van de toeslagrechten te vragen, ziet hij er aan voorbij dat de vraag of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004, gelet op de bewoordingen van dat artikel, eerst aan de orde is als een steunaanvraag is ingediend.
Nu met de op 8 mei 2006 ontvangen Gecombineerde opgave geen verzamelaanvraag en dus geen steunaanvraag is gedaan, is voor de beoordeling of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 in die Gecombineerde opgave geen plaats.
Voorzover appellant een beroep op overmacht heeft willen doen kan dit evenmin slagen. De omstandigheid dat appellant uit onbekendheid met de toepasselijke regelgeving geen kruisje heeft geplaatst bij de vraag of hij zijn toeslagrechten wilde gebruiken, kan niet als overmacht worden aangemerkt.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hoffmeister GMBh & Co, C-210/00, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen immers aldus worden uitgelegd, dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept en waarvan de gevolgen, in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. Daarvan is geen sprake.
5.7 Met de verwijzing naar de zaken Beijer en Hieltjes heeft appellant een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Dit beroep slaagt niet, omdat geen sprake is van gelijke gevallen. Zowel de feiten als de toepasselijke regelgeving – het ging in die zaken om vaststelling van varkensrechten op grond van de Wet herstructurering varkenshouderij – verschillen immers van de onderhavige zaak.
5.8 Het betoog dat verweerder toepassing had moeten geven aan artikel 44, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 faalt. Volgens dit artikel kunnen de lidstaten in naar behoren gemotiveerde gevallen de landbouwer machtigen om zijn aangifte te wijzigen.
Nu met de op 8 mei 2006 ontvangen Gecombineerde opgave geen aangifte als bedoeld in het vierde lid van artikel 44 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 is gedaan, kan dit artikel appellant reeds hierom niet baten.
5.9 Het College komt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor het toekennen van een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.