3. De beoordeling van het geschil
3.1 Het College ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of het bevoegd is het onderhavige beroep van appellante te beoordelen. Ter beantwoording van deze vraag overweegt het College het volgende.
3.2 Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit – op 4 juli 2008 – ontleende verweerder de bevoegdheid om te beslissen op de door appellante ingediende aanvraag aan artikel 35 van de Regeling in- en uitvoer landbouwgoederen.
Ingevolge artikel 13 van de In- en uitvoerwet was het College bevoegd kennis te nemen van een beroep tegen een door verweerder genomen besluit op een dergelijke aanvraag.
3.3 Met ingang van 1 augustus 2008 ontleent verweerder zijn bevoegdheid om te beslissen op een dergelijke aanvraag aan de bij en krachtens de Adw vastgestelde voorschriften. Uitgangspunt van de regeling van het beroep op de bestuursrechter tegen beschikkingen die zijn genomen ingevolgde de Adw is op grond van artikel 8:2, vierde lid, van die wet dat de rechtbank Haarlem bevoegd is te oordelen omtrent dergelijke beschikkingen. Ingevolge artikel 8:3 van de Adw staat echter tegen een beschikking ter zake van landbouwrestituties beroep open op het College.
3.4 Het onderhavige beroep is ingesteld na de intrekking van de In- en uitvoerwet en daarmee van de in artikel 13 van die wet geregelde absolute competentie van het College. Gelet op artikel 8:2, vierde lid, van de Adw rijst derhalve de vraag of de rechtbank Haarlem en niet langer het College bevoegd is tot beoordeling van dit beroep. Deze vraag dient naar het oordeel van het College bevestigend te worden beantwoord, tenzij moet worden gezegd dat het College bevoegd is kennis te nemen van het beroep op grond van artikel 8:3 van de Adw dan wel op grond van een daartoe in het kader van de intrekking van de In- en uitvoerwet getroffen wettelijke overgangsregeling met betrekking tot een op of na 1 augustus 2008 ingesteld beroep tegen een vóór die datum door verweerder genomen besluit over de afgifte van een invoercertificaat. Het College is op grond van de hierna volgende overwegingen tot de conclusie gekomen dat geen van deze uitzonderingssituaties zich hier voordoet.
3.5 Het College ziet in de tekst van artikel 8:3 Adw geen aanknopingspunten voor het oordeel dat een beschikking van verweerder tot weigering van het onderhavige invoercertificaat moet worden gerekend tot de in dat artikel genoemde categorie beschikkingen ter zake van landbouwrestituties. Landbouwrestituties zijn restituties die tot doel hebben de uitvoer van bepaalde producten naar derde landen mogelijk te maken op basis van wereldmarktprijzen, waarbij het verschil tussen de wereldmarktprijs en de prijs in de Europese Gemeenschap wordt overbrugd. Het stelsel van invoercertificaten voor het beheer van invoertariefcontingenten voor landbouwproducten, in welk kader de primaire beslissing ten aanzien van appellante is genomen, is bedoeld om de invoer van bepaalde landbouwproducten te reguleren. Die beslissing kan derhalve niet op één lijn worden geplaatst met een beschikking ter zake van landbouwrestituties in de zin van voormelde bepaling. Aan de wetsgeschiedenis kunnen geen overtuigende argumenten worden ontleend, die nopen tot een uitleg van deze bepaling volgens welke het primaire besluit van verweerder niettemin moet worden gerekend tot de in dit artikel vermelde categorie beschikkingen ter zake van landbouwrestituties.
3.6 Het College is niet gebleken dat de wetgever voor gevallen als het onderhavige een overgangsregeling heeft getroffen waaraan het College de bevoegdheid ontleent om te oordelen over het voorliggende beroep. Artikel XLVII van de Aanpassingswet Adw bevat niet een dergelijke overgangsregeling. Blijkens de memorie van toelichting bij deze wet (Tweede Kamer, 2006-2007, 30 979, nr. 3, blz. 10 en 11) strekken de in dat artikel opgenomen overgangsbepalingen ertoe om het hele complex van onderling verweven wetgeving met betrekking tot douanetoezicht en douanecontrole zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Adw en de Aanpassingswet Adw in stand te laten voor de afwikkeling van de in deze bepaling genoemde feiten die zich onder die wetgeving hebben voorgedaan. Daarbij is buiten twijfel gesteld dat de wetgever niet mede het oog heeft gehad op bezwaar- en beroepsprocedures, nu in de memorie van toelichting is opgemerkt dat voor deze procedures niet is voorzien in overgangsrecht en dat dit betekent dat vanaf het moment van inwerkingtreding van de Adw de in die wet opgenomen procedures ook van kracht zijn voor alle zaken die hun oorzaak hebben dan wel aanhangig zijn gemaakt voor de inwerkingtreding van de Adw.
3.7 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het College zich onbevoegd dient te verklaren. Ingevolge artikel 6:15 Awb zal het beroepschrift worden doorgezonden naar de rechtbank te Haarlem.