5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Het College stelt voorop dat op grond van het Besluit van 11 december 2006 (Stb 2006, 664) met ingang van 1 januari 2007 de Wet op het financieel toezicht (Wft; Stb 2006, 475) en de Invoerings- en aanpassingswet Wft (Stb 2006, 605) in werking zijn getreden. Ingevolge artikel 178 van laatstgenoemde wet is de Wte 1995, behoudens hier niet relevante uitzondering, met ingang van die datum ingetrokken.
Ten aanzien van de onderhavige hoger beroepszaak, waarin centraal staat het oordeel van de rechtbank over de juistheid van het besluit van AFM aan Campagne vanaf 31 januari 2006 (slechts) een gedeeltelijke ontheffing met voorschrift te verlenen, blijft echter het oude recht – derhalve de Wte 1995 zoals deze ten tijde van de aan het geschil ten grondslag liggende besluitvorming luidde – van toepassing.
5.2 In artikel 18a, eerste lid, Wte 1995 is bepaald dat financiële instellingen – waaronder pensioenfondsen – zich dienen te houden aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen effectentypische gedragsregels. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven in artikel 45a Besluit toezicht effectenverkeer 1995. Artikel 18b, eerste lid, Wte 1995 bepaalt voorts dat de minister vrijstelling of, op verzoek, ontheffing kan verlenen van het bepaalde in artikel 18a van de wet. In artikel 18a, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling is bepaald dat een financiële instelling telkens gedurende een jaar, vanaf 1 december van het lopende kalenderjaar, vrijstelling wordt verleend van de effectentypische gedragsregels, indien de beleggingstransacties in effecten (transacties in overheidsobligaties uitgezonderd) van die instelling in het voorafgaande kalenderjaar onder de drempelwaarde van € 20 miljoen zijn gebleven. Transacties in effecten waarvan het beheer is overgedragen aan een derde, op zodanige voorwaarden dat de instelling geen invloed heeft op de fondsselectie of op afzonderlijke effectentransacties, worden hierbij buiten beschouwing gelaten.
5.3 Het College overweegt dat gezien de bewoordingen van artikel 18a, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling rechtstreeks uit de regelgeving volgt of een financiële instelling al dan niet verplicht is tot naleving van de effectentypische gedragsregels ("wordt vrijstelling verleend") en dat AFM, naar ter zitting is bevestigd, er in haar uitvoeringspraktijk vanuit ging dat instellingen zelf uit die bepaling dienden af te leiden of die gedragsregels op hen van toepassing zijn.
De jaarlijkse melding van het transactievolume leidt dan ook in beginsel niet tot een besluit van AFM, tenzij - zoals in het voorliggende geval - een financiële instelling een ontheffingsverzoek indient en AFM op dat verzoek beslist.
Zoals de rechtbank heeft overwogen, leidt voormelde systematiek ertoe dat de voor de beoordeling van het geschil te beantwoorden voorvraag is of AFM terecht heeft aangenomen dat Campagne in de van belang zijnde periode niet van rechtswege was vrijgesteld. Indien dat wel het geval zou zijn, kan immers geen bevoegdheid van AFM tot het verlenen van een ontheffing worden aangenomen. Het College overweegt in dit verband als volgt.
5.4 Ten gevolge van de besluitvorming in de bezwaarfase, staat in het geschil in hoger beroep centraal de rechtmatigheid van de door AFM verleende beperkte ontheffing vanaf 31 januari 2006. Anders dan de rechtbank, is het College van oordeel dat ter bepaling van de bevoegdheid van AFM tot het verlenen van een ontheffing vanaf die datum, de eerder aangehaalde voorvraag beantwoord dient te worden aan de hand van het transactievolume van Campagne over het kalenderjaar 2004. Dat kalenderjaar is immers - op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling - het referentiejaar voor de vaststelling van haar al dan niet gebondenheid aan de voorschriften inzake effectentypisch gedragstoezicht over de periode van 1 december 2005 tot 1 december 2006.
Campagne heeft gesteld dat haar transactievolume over 2003 een eenmalig hoge waarde kende, die - uitsluitend - is toe te schrijven aan de overdracht ineens van een portefeuille ter waarde van € 80 miljoen aan een andere vermogensbeheerder. Haar transactievolume is volgens Campagne in 2004 ruim onder de drempelwaarde van € 20 miljoen gebleven.
Het College acht de juistheid van deze stelling van Campagne, die door AFM niet is betwist, aannemelijk, mede gezien de omstandigheid dat vaststaat dat in 2005 net als in 2003 naast genoemde portefeuille-overdracht, een beperkt transactievolume van circa € 6 miljoen is gerealiseerd. Hieruit vloeit voort dat Campagne vanaf 1 december 2005 tot
1 december 2006 van rechtswege was vrijgesteld van de effectentypische gedragsregels, zodat AFM geen bevoegdheid toekwam een ontheffing te verlenen die diezelfde periode bestreek. Aan een inhoudelijke beoordeling van de door AFM in hoger beroep aangevoerde gronden komt het College dan ook niet toe.
5.5 Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond is en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, verklaart het College het beroep van Campagne tegen het besluit van AFM van 31 januari 2006 gegrond wegens strijd met artikel 18a van de Vrijstellingsregeling, waaruit immers volgt dat AFM op die datum geen bevoegdheid meer toekwam tot het verlenen van een ontheffing, en vernietigt het College dat besluit. AFM wordt veroordeeld tot vergoeding aan Campagne van de door haar in verband met het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Tevens wordt bepaald dat AFM het door Campagne in verband met dat beroep betaalde griffierecht aan haar dient te vergoeden.
5.6 Ten aanzien van het bezwaar van Campagne tegen het primaire besluit van AFM van 22 augustus 2005, waarbij haar ontheffingsverzoek van 29 juni 2005 is afgewezen, overweegt het College dat daaraan vanaf 1 december 2005 het belang is komen te ontvallen.
Vaststaat dat het ontheffingsverzoek gelet op de systematiek van de Vrijstellingsregeling slechts betrekking had en kon hebben op de periode van 1 december 2004 tot 1 december 2005. Die periode was ten tijde van de beslissing op bezwaar van 31 januari 2006 verstreken, terwijl bovendien is gebleken dat AFM haar voornemen (van 13 oktober 2005) tot oplegging van een last onder dwangsom wegens niet naleving van de effectentypische gedragsregels niet heeft geëffectueerd.
Bovendien gold voor de ten tijde van de beslissing op bezwaar van belang zijnde vrijstellings- of ontheffingsperiode (de periode van 1 december 2005 tot 1 december 2006), zoals hierover is overwogen, een vrijstelling van rechtswege op de grond dat het transactievolume over het kalenderjaar 2004 de drempelwaarde van € 20 miljoen niet heeft overschreden, zodat daaraan evenmin een belang bij heroverweging van het primaire besluit kan worden ontleend.
Campagne heeft – daarnaar gevraagd – in hoger beroep niet duidelijk gemaakt dat zij na 1 december 2005 nog enig belang had bij beoordeling van haar bezwaar.
Het College overweegt in dit verband in het bijzonder dat, anders dan Campagne gezien haar ter zitting van 3 maart 2009 naar voren gebrachte standpunt meent, aan een vrijstelling ex lege onderscheidenlijk een verleende ontheffing op grond van de voormalige regelgeving met betrekking tot een in het verleden gelegen periode geen gevolgen kunnen worden verbonden voor haar huidige en toekomstige rechtspositie met betrekking tot effectentypisch gedragstoezicht. Die wordt immers bepaald op grond van de op 1 januari 2007 in werking getreden Wft en het daarop gebaseerde Besluit marktmisbruik Wft en niet door het antwoord op de vraag of aan haar over een in het verleden liggende periode op goede gronden vrijstelling of ontheffing is onthouden.
Op grond van het vorenstaande zal het College het bezwaar van Campagne niet-ontvankelijk verklaren.
5.6 Aangezien de door AFM in hoger beroep aangevoerde gronden niet kunnen slagen, ziet het College tevens aanleiding AFM te veroordelen in de door Campagne in verband daarmee gemaakte proceskosten, die worden bepaald op € 966,- (1 punt voor de reactie op het hoger beroepschrift, 1 punt voor het optreden van haar gemachtigde ter zitting van 29 mei 2008, een halve punt voor het indienen van de reactie van 21 juli 2008 en het verschijnen ter zitting van 3 maart 2009.
5.7 Beslist wordt als volgt.