ECLI:NL:CBB:2009:BJ6732

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/550
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitsluiting van runderpremies wegens aangetroffen verboden stoffen in runderen

In deze zaak heeft de Maatschap A en B beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij appellante werd uitgesloten van runderpremies voor het jaar 2005. Dit besluit volgde op de constatering dat bij twee van appellantes runderen de verboden stof progesteron was aangetroffen. De procedure begon met een beroep dat op 27 juli 2007 werd ingediend tegen een besluit van 18 juni 2007, waarin het bezwaar van appellante tegen eerdere besluiten van 24 april en 2 juni 2006 werd afgewezen. De Minister had deze besluiten genomen op basis van de Europese regelgeving die het gebruik van bepaalde stoffen in de veehouderij verbiedt.

Tijdens de zitting op 27 mei 2009 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Appellante betoogde dat de aangetroffen progesteron niet door haar was toegediend, maar mogelijk door de vorige eigenaar van de runderen. De Minister stelde echter dat de aanwezigheid van de verboden stof op zich al voldoende was voor uitsluiting van de premies, ongeacht de schuldvraag. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de regelgeving geen ruimte biedt voor een belangenafweging in dit geval. De enkele aanwezigheid van residuen van verboden stoffen is voldoende voor uitsluiting van premies.

Het College concludeerde dat de Minister terecht had besloten tot uitsluiting van de runderpremies en de terugvordering van reeds uitbetaalde voorschotbedragen. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak werd gedaan op 19 augustus 2009, en de beslissing werd openbaar gemaakt.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/550 19 augustus 2009
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
gemachtigde: mr. T.H. Slieker, advocaat te Den Haag,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. D. Özdemir en R. Weltevreden, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 27 juli 2007, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 juni 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen twee besluiten van 24 april 2006 en 2 juni 2006, inhoudende de uitsluiting van runderpremies voor het jaar 2005 op grond van artikel 140 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en de afwijzing van de aanvragen voor runderpremies voor 2005, met beslissing tot terugvordering van de reeds uitbetaalde voorschotbedragen.
Bij brief van 29 augustus 2007 heeft appellante het beroep van gronden voorzien.
Bij brief van 26 september 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Bij brief van 6 juni 2008 heeft verweerder nadere stukken overgelegd.
Op 27 mei 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden hebben toegelicht. Tevens zijn namens de maatschap A en D verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt, voor zover hier van belang;
"Hoofdstuk 12 - Rundvleesbetalingen
(…)
Artikel 140 - Stoffen die krachtens Richtlijn 96/22/EG van de Raad verboden
zijn
1. Wanneer residuen van stoffen die op grond van Richtlijn 96/22/EG van de Raad verboden zijn of residuen van stoffen die op grond van de genoemde richtlijn zijn toegestaan maar op illegale wijze zijn gebruikt, onder toepassing van de relevante bepalingen van Richtlijn 96/23/EG van de Raad worden aangetroffen bij een dier van het rundveebeslag van een landbouwer, dan wel wanneer een niet-toegestane stof of een niet-toegestaan product, of een op grond van de eerstgenoemde richtlijn toegestane stof of toegestaan product die/dat evenwel illegaal voorhanden is, in welke vorm ook op het bedrijf van die landbouwer wordt aangetroffen, wordt de betrokken landbouwer voor het kalenderjaar waarin een en ander is vastgesteld, uitgesloten van de bedragen waarin de bepalingen van dit hoofdstuk voorzien.
(…) "
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van Richtlijn 96/23/EG zijn "niet-toegestane stoffen of producten" stoffen of producten die krachtens de communautaire wetgeving niet aan dieren mogen worden toegediend.
Richtlijn 96/22/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van ß-agonisten luidt, voor zover hier van belang:
" (...)
(3) Overwegende dat bepaalde stoffen met thyreostatische, respectievelijk oestrogene, androgene of gestagene werking voor de consument schadelijk kunnen zijn wegens de residuen ervan in het vlees of in andere levensmiddelen van dierlijke oorsprong; dat deze stoffen tevens afbreuk kunnen doen aan de kwaliteit van levensmiddelen van dierlijke oorsprong; (...)
Artikel 1
1. (...)
2. Voorts wordt verstaan onder:
a) "landbouwhuisdieren": als huisdier gehouden runderen, (...), alsook wilde dieren van genoemde soorten en wilde herkauwers, voor zover zij op een bedrijf worden gehouden;
(...)
Artikel 3
De lidstaten zien erop toe dat voor de in bijlage II van deze richtlijn genoemde stoffen een verbod en voor de in bijlage III genoemde stoffen een voorlopig verbod wordt ingesteld op:
a) het op enigerlei wijze toedienen van deze stoffen aan landbouwhuisdieren (...);
b) het houden, tenzij onder officieel toezicht, van de onder a) van dit artikel bedoelde dieren op een bedrijf (...)
waarin de in bijlage II en bijlage III genoemde stoffen aanwezig zijn of waarbij de aanwezigheid van deze stoffen is vastgesteld, behalve indien het bewijs kan worden geleverd dat de betrokken dieren overeenkomstig de voorschriften van artikel 4, 5 of 5 bis zijn behandeld; (...)
Artikel 4
In afwijking van de artikelen 2 en 3 kunnen de Lid-Staten het volgende toestaan:
1. toediening, voor therapeutische doeleinden, aan landbouwhuisdieren van testosteron en progesteron (...) "
In bijlage III van Richtlijn 96/22/EG zijn stoffen met androgene of gestagene werking opgenomen.
Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 (…) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
" Artikel 73
Terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen
1. In geval van een onverschuldigde betaling betaalt de landbouwer het betrokken bedrag, verhoogd met de overeenkomstig lid 3 berekende rente, terug.
(…) "
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- In 2005 heeft appellante een premieaanvraag ingediend voor het aanhouden van 25 mannelijke runderen (hierna: stierenpremie). Tevens is door het slachthuis namens appellante voor 218 volwassen runderen slachtpremie aangevraagd in 2005.
- In een op 28 maart 2006 door E, ambtenaar bij de Algemene Inspectiedienst van verweerders ministerie (hierna: AID), opgemaakte "Rapportage formulier positieve gevallen groeibevorderaars" is vermeld dat progesteron is aangetroffen in monsters die op 14 juni 2005 zijn afgenomen bij twee van appellantes runderen.
- Bij besluit van 24 april 2006 heeft verweerder appellante op grond van deze bevinding uitgesloten van runderpremies voor het jaar 2005.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 1 juni 2006, aangevuld bij brief van 6 juli 2006, bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 2 juni 2006 heeft verweerder de aanvragen van appellante om runderpremies voor het jaar 2005 afgewezen en reeds betaalde voorschotbedragen ad € 8.784,-- teruggevorderd.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 13 juli 2006, aangevuld bij brieven van 27 juli 2006 en 17 oktober 2006, bezwaar gemaakt.
- Op 15 mei 2007 is appellante over haar bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
Op 14 juni 2005 heeft een bemonstering plaatsgevonden van twee bij appellante in beslag genomen runderen. Na analyse in een laboratorium zijn in deze monsters sporen van progesteron aangetroffen.
Voor de toepassing van artikel 140, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 is bepalend of (residuen van) ingevolge Richtlijn 96/22/EG verboden stoffen bij een dier van het rundveebeslag van een landbouwer worden aangetroffen. In dit geval is de vraag of appellante al dan niet zelf verantwoordelijk is voor de toediening van de verboden stof bij de dieren derhalve niet van belang. Er is bovendien geen sprake van de uitzonderingssituatie met betrekking tot landbouwhuisdieren zoals bepaald in artikel 4 van Richtlijn 96/22/EG van de Raad en artikel 81 van de Diergeneesmiddelenregeling. Appellante houdt immers slechts runderen voor de slacht en melk en dit zijn geen landbouwhuisdieren als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onder a, van Richtlijn 96/22/EG.
In tegenstelling tot hetgeen appellante aanvoert met betrekking tot de gevonden injectiespuit en -naald is het niet van belang of de daarin aangetroffen progesteron illegaal voorhanden was. Progesteron is immers een op grond van Richtlijn 96/22/EG niet-toegestane stof, waardoor uitsluiting van premie conform artikel 140 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 reeds plaatsvindt, indien de verboden stof in welke vorm ook op het bedrijf van de landbouwer wordt aangetroffen. De vraag of men op enigerlei wijze kon beschikken over de verboden stof en wie verantwoordelijk moet worden geacht voor het gebruik of de aanwezigheid van de injectiespuit en -naald, zijn derhalve niet relevant voor het besluit.
De aanvragen om stierenpremie en slachtpremie van appellante dienden derhalve te worden afgewezen. Van bijzondere feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel leiden is verweerder niet gebleken.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter onderbouwing van het beroep, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.
De progesteron in de twee runderen met de ID-codes * en ** is gevonden in ingekapseld weefsel, waarin de stof nog lang aantoonbaar blijft, in tegenstelling tot in urine of normaal vlees. Dit valt derhalve niet onder het "aantreffen" van verboden stoffen in dieren, zoals bedoeld in artikel 140 van Verordening (EG) nr. 1782/2003.
Het is niet mogelijk na te gaan in hoeverre sprake is van vermeend illegaal gebruik van een toegestane stof, dan wel het gebruik van een verboden stof. Immers, de wet- en regelgeving noemt verschillende omstandigheden waarin toediening van progesteron wel is toegestaan. Het feit dat in de betreffende runderen progesteron is aangetroffen kan dan ook niet leiden tot de conclusie dat sprake is van handelen in strijd met artikel 140 van Verordening (EG) nr. 1782/2003.
Zoals ook blijkt uit de processen-verbaal van de AID, heeft appellante de betreffende runderen gekocht van een Belgische veehouder en zijn zij op 10 december 2004 en 16 maart 1005 aan appellante geleverd.
De maten zijn uitgebreid verhoord door de AID, maar hebben steeds expliciet verklaard dat zij nooit progesteron hebben toegediend of hebben laten toedienen.
Maat A heeft verklaard dat hij runderen alleen zelf medicatie toedient als zijn dierenarts, de heer F, die voorschrijft en aan hem verstrekt, maar in de regel dient de dierenarts de medicatie toe.
De dierenarts heeft aan de AID verklaard, dat hij geen progesteron of progesteron houdende middelen heeft gebruikt of geleverd aan appellante, en dat appellante nooit met hem heeft gesproken over progesteron of progesteron houdende middelen.
De betreffende runderen zijn mestrunderen, die appellante nooit behandelt voor tochtigheid. Progesteron en progesteron houdende middelen zijn bij uitstek bedoeld om de vruchtbaarheid van runderen te beïnvloeden en hebben voor een veehouder geen andere positieve bijwerking. Appellante zou er dan ook geen enkel belang bij gehad hebben om de runderen progesteron toe te dienen.
De AID heeft de administratie van appellante bestudeerd en heeft hierin niets gevonden over genoemde verboden stoffen.
Maat A heeft gedurende het hele onderzoek open kaart gespeeld, zodat er geen enkele reden is te veronderstellen, dat hij ten aanzien van de progesteron niet conform de werkelijkheid zou hebben verklaard.
Uit het onderzoek is niet komen vast te staan op welk moment de progesteron aan de runderen is toegediend. Nu noch appellante, noch de dierenarts de progesteron of progesteron houdende middelen heeft toegediend, is het aannemelijk dat de vorige eigenaar van de dieren dit heeft gedaan.
Appellante merkt daarbij nog op dat haar overige dieren zijn geslacht en niet zijn vernietigd. Met deze dieren was derhalve niets aan de hand.
Uit deze omstandigheden blijkt dat appellante niet wist en evenmin kon weten dat de vorige eigenaar progesteron heeft toegediend aan de betreffende twee runderen. Het uitsluiten van premie is, gelet hierop, uiterst disproportioneel.
De vraag of appellante enige schuld treft is voor de toe te passen belangenafweging van groot belang. Het belang van appellante bij het ontvangen van de premies, te weten de continuïteit van de onderneming die hiervan (grotendeels) afhankelijk is, weegt zwaarder dan het belang van verweerder.
Verweerder heeft in strijd met artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) nagelaten een belangenafweging toe te passen. Artikel 140 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 verplicht de lidstaten niet om een belanghebbende uit te sluiten van premies en staat niet in de weg aan de toepassing van artikel 3:4, eerste lid, Awb.
Ten slotte zijn de op het bedrijf aangetroffen oude gebruikte spuit en naald, waarin eveneens progesteron is aangetroffen, mogelijk wel twaalf jaar oud. Zij vallen niet onder artikel 140 van Verordening (EG) nr. 1782/2003, omdat in deze situatie geen sprake is van "het voorhanden hebben, in welke vorm dan ook". Onder "voorhanden hebben" verstaat de Van Dale immers "beschikbaar, voor het gebruik aanwezig", terwijl de oude, lege spuit en naald absoluut niet meer gebruikt konden worden. Hetgeen verweerder stelt ten aanzien van de spuit en naald is derhalve onjuist en onvoldoende gemotiveerd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Blijkens het door AID-ambtenaar E op 28 maart 2006 opgemaakte ‘Rapportage formulier positieve gevallen groeibevorderaars’ heeft laboratoriumonderzoek uitgewezen dat bij twee runderen van appellante de stof progesteron is aangetroffen.
De stukken met betrekking tot de inbeslagname van de betreffende runderen op 14 juni 2005, de bemonstering van de spuitplekken na sectie en de op 23 juni 2005 gedateerde analyse-uitslag van het RIKILT bevinden zich bij de stukken in het dossier.
Appellante heeft de juistheid van de constatering van de AID, dat de aanwezigheid van progesteron in de dieren feitelijk is vastgesteld, niet betwist en ook het College heeft geen reden om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen.
Progesteron is een stof met gestagene werking, die is genoemd in Bijlage III bij Richtlijn 96/22/EG en waarvan de aanwezigheid in landbouwhuisdieren, als hier in geding, op grond van artikel 3 van deze Richtlijn is verboden, tenzij het bewijs wordt geleverd dat de dieren overeenkomstig de voorschriften van artikel 4, 5 of 5 bis van Richtlijn 96/22/EG zijn behandeld. Dat bewijs is niet geleverd.
5.2 Aangezien verweerder terecht heeft aangenomen dat de niet-toegestane stof progesteron bij dieren die behoren tot het rundveebeslag van appellante is aangetroffen, was hij ingevolge artikel 140, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 verplicht appellante voor het jaar 2005 van runderpremies uit te sluiten. Deze bepaling laat verweerder, anders dan appellante kennelijk meent, geen ruimte voor een belangenafweging of toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Zoals het College meermalen heeft geoordeeld (onder meer in zijn uitspraak van 7 november 2007, AWB 06/58, www.rechtspraak.nl LJN: BB7859 en zijn uitspraak van 16 november 2007, AWB 06/611, www.rechtspraak.nl LJN: BB9733), voorziet deze bepaling immers zelf in het gevolg van het aantreffen van een verboden stof als progesteron, te weten de uitsluiting van runderpremies voor het betreffende kalenderjaar.
5.3 Met betrekking tot het betoog van appellante, dat sporen van de stof nog lang na het tijdstip van feitelijke toediening in runderen kunnen worden aangetroffen en dat het daarom aannemelijk is dat de vorige eigenaar - en niet appellante - de stof heeft toegediend, overweegt het College als volgt.
Voor zover appellante aldus bedoelt te betogen dat er redenen zijn om haar de aanwezigheid van de verboden stof in de door haar gehouden runderen niet toe te rekenen en dat zij derhalve onterecht van premie is uitgesloten, stelt het College vast dat uit de redactie van artikel 140, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 niet is af te leiden dat voor uitsluiting van betaling van premies in een geval als dat van appellante relevant is of de betrokken producent enige schuld treft. De enkele aanwezigheid van residuen van verboden stoffen is voor uitsluiting van 1 jaar voldoende.
De grief van appellante treft dan ook geen doel.
5.4 Reeds als gevolg van de progesteron die is aangetroffen in de twee door appellante gehouden dieren heeft verweerder terecht besloten tot uitsluiting, weigering en terugvordering van de betaalde voorschotbedragen. Aan hetgeen appellante stelt ten aanzien van de eveneens op haar bedrijf aangetroffen injectiespuit en -naald met sporen van progesteron komt het College derhalve niet meer toe.
5.5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5.6 Voor een proceskostenvergoeding op grond van artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, mr. F. Stuurop en mr. H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2009.
De voorzitter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
w.g. F. Stuurop w.g. C.M. Leliveld