5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd, nu verweerder het bestreden besluit ten aanzien van het rund met ID-code * niet langer handhaaft.
5.2 Ten aanzien van de premiewaardigheid van de overige runderen in geschil overweegt het College het volgende.
5.3 Anders dan appellante, is het College van oordeel dat voor de zeven runderen die volgens het I&R-systeem rund geen nakomelingen hebben voortgebracht terecht zoogkoeienpremie is geweigerd. Van de aanvrager mag op het rund betrekking hebbend bewijs worden verlangd alvorens tot premiewaardigheid van de runderen wordt besloten. Verweerder heeft terecht overwogen dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de betreffende runderen in de premieperiode wel hebben gekalfd, maar een doodgeboren kalf hebben gekregen. De door appellante overgelegde overzichten van Rendac bieden geen bewijs, omdat daaruit niet blijkt welke doodgeboren kalveren horen bij welke runderen. Dat, zoals appellante stelt, het niet logisch zou zijn om - gelet op de gangbare landbouwpraktijk - koeien te houden die twee jaar niet hebben gekalfd, maakt dit niet anders.
5.4 Ten aanzien van de zeven runderen, waarvan het I&R-systeem rund uitwijst dat niet aan de zoogtijd van vier maanden is voldaan, is het College van oordeel dat verweerder voor deze runderen eveneens terecht premie heeft geweigerd. Immers, op grond van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling dienen de kalveren na de geboorte minimaal vier maanden bij de moeder te lopen om te worden gezoogd. De I&R gegevens zijn het uitgangspunt bij de vaststelling van de verblijfplaats van de runderen en hun kalveren en daaruit blijkt dat de kalveren binnen vier maanden na de geboorte naar een andere, op zeven kilometer afstand gelegen, locatie zijn verplaatst. Dat ook deze productie-eenheid, waaraan een afzonderlijk UBN is toegekend, tot het bedrijf van appellante behoort, kan niet aan de op basis van de I&R gegevens geconstateerde ruimtelijke scheiding tussen de moeder en het kalf afdoen.
De enkele stelling van appellante, dat zij om haar moverende redenen onjuiste gegevens aan het I&R-systeem rund heeft doorgegeven en dat de verplaatsing van de kalveren naar een ander UBN louter op papier heeft bestaan, kan haar niet baten, reeds omdat een blote ontkenning van de juistheid van de ingevoerde gegevens onvoldoende en niet te controleren tegenbewijs oplevert dat de kalveren wel vier maanden bij de moeder hebben verbleven.
Appellante heeft zich ter zitting afgevraagd of verweerder heeft getoetst of deze dieren aan het ter zake van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling gevoerde coulancebeleid vallen. Die toetsing is verricht. Verweerder heeft immers vastgesteld dat alle zeven dieren niet eerder dan in mei 2002 hebben gekalfd, zodat deze dieren niet onder het coulancebeleid vallen.
5.5 Appellantes betoog dat verweerder haar had moeten wijzen op het in negatieve zin verschuiven van de verhouding zoogkoeien/vaarzen slaagt niet. Appellante is zelf verantwoordelijk voor haar aanvraag en de vervanging van dieren. Dat verweerder, gelet op de gewijzigde verhouding zoogkoeien/vaarzen, het aantal zoogkoeien in appellantes aanvraag diende te verminderen, volgt uit artikel 36 van Verordening (EG) nr. 2419/2001. Appellantes argument dat verweerder het aantal zoogkoeien in haar aanvraag ten onrechte heeft verminderd, slaagt derhalve niet.
5.6 De stelling dat het primaire besluit van 23 maart 2005 onvoldoende is gemotiveerd, omdat het appellante pas een week voor de hoorzitting duidelijk werd welke runderen niet aan de voorwaarden voldeden en waarom zij niet premiewaardig zijn, mist feitelijke grondslag. Uit de specificatie bij het primaire besluit is duidelijk op te maken dat 16 runderen (met vermelding van ID-codes) niet voor zoogkoeienpremie in aanmerking komen, omdat niet voldaan is aan de voorwaarden van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling.
5.7 Evenmin is sprake van strijd met artikel 3:4 Awb. Artikel 38 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 schrijft precies voor hoe de korting in het geval van onregelmatigheden met betrekking tot runderen waarvoor steun wordt aangevraagd dient te worden berekend. Artikel 38 maakt deel uit van het in Verordening (EG) nr. 2419/2001 neergelegde en naar de ernst van de geconstateerde onregelmatigheid gedifferentieerd sanctiestelsel. Dit stelsel is, gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake vergelijkbare bepalingen in Verordening (EEG) nr. 3887/92 (arrest van 17 juli 1997, zaak C-354/95, National Farmers Union, Jur. blz. I-4559), niet strijdig met het evenredigheidsbeginsel. Verweerder komt voorts geen beleidsvrijheid toe om hiervan af te wijken.
5.8 Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.1 dient het beroep gegrond te worden verklaard. Het College ziet voorts aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb. Deze kosten worden, gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op € 644 ( 1 punt voor het beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting ad € 322,-- per punt).