ECLI:NL:CBB:2009:BJ6726

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/266
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing schadevergoeding in verband met onterecht vervallen premierechten

In deze zaak heeft de Maatschap A en B, appellante, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, inzake de Regeling dierlijke EG-premies. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 23 augustus 2002, waarbij een aantal premierechten aan de nationale reserve was laten vervallen. De appellante ontving op 23 februari 2004 een besluit van verweerder, maar dit werd later herzien op 25 juni 2004, waarbij het bezwaar alsnog gegrond werd verklaard. Echter, de appellante heeft haar beroep gehandhaafd, wat leidde tot een verdere procedure. De zaak werd aangehouden in afwachting van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, die op 28 februari 2008 werden beantwoord.

Op 14 mei 2009 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding van appellante afgewezen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat verweerder een onjuiste beslissing had genomen door de premierechten van appellante aan de nationale reserve te laten vervallen. Het College oordeelde dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de gevolgen van zijn beslissing voor appellante, die hierdoor schade had geleden. Het College heeft het besluit van 14 mei 2009 vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellante.

De uitspraak benadrukt de verplichting van verweerder om zorgvuldig om te gaan met besluiten die financiële gevolgen hebben voor appellanten, en dat een onjuiste beslissing niet zonder gevolgen kan blijven. Het College heeft de proceskosten vastgesteld op € 644 en het griffierecht van € 273 vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/266 19 augustus 2009
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij NLTO Advies te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. D. Özdemir en R. Weltevreden, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 31 maart 2004, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 februari 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 23 augustus 2002 op grond van de Regeling dierlijke EG premies (hierna: de Regeling) over het jaar 2001, waarbij verweerder aan appellante zoogkoeienpremie heeft toegekend en tevens heeft besloten een aantal premierechten aan de nationale reserve te laten vervallen wegens onvoldoende benutting.
Bij brief van 14 april 2004 heeft appellante haar beroep van gronden voorzien.
Bij besluit van 25 juni 2004 heeft verweerder het besluit van 23 februari 2004 herzien, het bezwaar alsnog gegrond verklaard en zijn besluit van 23 augustus 2002 herroepen voor zover hij de premierechten 2001 vervallen heeft verklaard.
Desgevraagd heeft appellante bij brief van 3 augustus 2004 het College meegedeeld haar beroep te handhaven. Verweerder heeft hierop bij brief van 19 oktober 2004 gereageerd.
Verweerder heeft het College bij brief van 6 juli 2005 desgevraagd enkele stukken doen toekomen. Bij brief van 7 juli 2005 heeft appellante desgevraagd de schade gespecificeerd die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het in 2002 en 2003 niet hebben kunnen beschikken over de premierechten die - naar later is gebleken - ten onrechte zijn ingetrokken.
Het College heeft partijen bij brief van 19 oktober 2006 meegedeeld dat de zaak wordt aangehouden in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) van de door het College gestelde prejudiciële vragen in zaak AWB 04/1080 en van de uitspraak van het College in die zaak.
Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 28 februari 2008 (C-446/06, Winkel, Jur. blz. I-1167) de prejudiciële vragen in zaak AWB 04/1080 beantwoord. Het College heeft op 31 oktober 2008 (www.rechtspraak.nl, LJN BG4638) uitspraak in die zaak gedaan.
Verweerder en appellante hebben bij brieven van respectievelijk 18 en 26 november 2008 op het arrest van het Hof van Justitie en de uitspraak van het College van 31 oktober 2008 gereageerd.
Bij besluit van 14 mei 2009 heeft verweerder het besluit van 25 juni 2004 aangevuld door alsnog afwijzend op het verzoek om schadevergoeding van appellante te beslissen.
Op 15 mei 2009 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 27 mei 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Namens appellante waren tevens A en B aanwezig.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 In geschil is thans nog of verweerder bij besluit van 14 mei 2009 het verzoek om schadevergoeding van appellante terecht heeft afgewezen.
2.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante op grond van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek verplicht was mogelijke schade zoveel mogelijk te beperken, maar dit ten onrechte heeft nagelaten. Appellante is in het telefoongesprek op 7 augustus 2002 door C, een medewerker van verweerder, nadrukkelijk geadviseerd om - indien zij meent recht te hebben op de vervallen premierechten - voor het jaar 2002 gewoon om uitbetaling van deze premierechten te vragen. Ook uit de brochure "Premie voor het aanhouden van zoogkoeien (verkoopseizoen 2001)" valt op te maken, dat in het geval bezwaar is gemaakt tegen het vervallen van premierechten in een bepaald premiejaar, het verstandig is om in het daarop volgende premiejaar om uitbetaling van die premierechten te vragen, indien de aanvrager van mening is er recht op te hebben.
Nu appellante niet om uitbetaling van de betreffende premierechten voor het jaar 2002 heeft verzocht door hiervoor een aanvraag in te dienen, is dit geheel voor haar rekening en risico en heeft zij geen recht op schadevergoeding.
2.3 Appellante voert ter ondersteuning van haar beroep, samengevat weergegeven, het volgende aan. Zij heeft getracht de schade zoveel mogelijk te beperken. Verweerder miskent echter dat subsidie noodzakelijk is om zoogkoeien rendabel te kunnen houden.
Het risico van de aanschaf van circa 90 zoogkoeien zonder uitzicht op de daarvoor benodigde premierechten en subsidietoekenning kon het bedrijf van appellante in het betreffende premiejaar niet dragen. De bank zou bovendien geen financiering hebben verleend voor de aanschaf van zoogkoeien waarvoor geen premierechten beschikbaar zijn.
Het is voorts niet mogelijk om - zoals verweerder stelt - een aanvraag in te dienen voor de benutting van premierechten zonder de bijbehorende koeien op het bedrijf te hebben.
Dit zou een enorm risico voor de premietoekenning hebben opgeleverd.
Duidelijk is dat verweerder de aanvankelijk toegekende premierechten in het primaire besluit op onjuiste gronden aan de nationale reserve heeft laten vervallen, en dat hij deze fout pas bij besluit van 25 juni 2004 heeft hersteld. Dit heeft geleid tot een onzekere toestand en appellante heeft als gevolg hiervan schade geleden, doordat zij haar premierechten in 2002 en nadien niet heeft kunnen benutten, hetgeen ook doorwerkt in de lagere vaststelling van appellantes toeslagrechten. De schade bedraagt € 87.590,-- te vermeerderen met de wettelijke rente en de gederfde inkomsten in het kader van de lagere vaststelling van de toeslagrechten. Verweerder dient deze schade te vergoeden.
2.4 Het College stelt voorop dat vaststaat dat verweerder een onjuiste beslissing heeft genomen, door bij besluit van 23 augustus 2002 premierechten van appellante aan de nationale reserve te laten vervallen. Verweerder mag de aansprakelijkheid voor de gevolgen van deze achteraf onhoudbaar gebleken beslissing, die inhouden dat appellante gedurende het premiejaar 2002 en 2003 de vervallen premierechten niet te gelde heeft kunnen maken, niet a priori van de hand wijzen.
Door te stellen dat appellante in 2002 en 2003 ‘gewoon’ had kunnen vragen om uitbetaling van de premierechten, omdat niet was uitgesloten dat deze bij een latere beslissing op bezwaar weer zouden herleven, miskent verweerder dat appellante voor het verkrijgen van zoogkoeienpremie tevens moest investeren in de aankoop van dieren zonder enig uitzicht op subsidietoekenning voor de aan te kopen dieren. Appellante heeft aangevoerd dat zij die investeringen vanwege de financiële risico's niet durfde te nemen en dat zij voor de aankoop van zoogkoeien zonder premierechten ook geen financiering van de bank zou hebben gekregen. Aan deze door appellante gestelde gevolgen van verweerders onjuiste besluit van 23 augustus 2002 heeft verweerder bij zijn besluitvorming ten onrechte geen aandacht besteed. De afwijzing van het verzoek om schadevergoeding is dan ook onvoldoende gemotiveerd.
2.5 Het College komt op grond van het vorenoverwogene tot de slotsom dat het besluit tot afwijzing van de gevraagde schadevergoeding niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde overweging, zodat het besluit van 14 mei 2009 wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden vernietigd.
2.6 Het College ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb. Deze kosten worden gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 (1 punt voor het beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting ad € 322,-- per punt).
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 14 mei 2009;
- draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig
euro);
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,-- (zegge:
tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, mr. F. Stuurop en mr. H.C. Cusell in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2009.
De voorzitter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
w.g. F. Stuurop w.g. C.M. Leliveld