2. De beoordeling van het geschil
2.1 In geschil is thans nog of verweerder bij besluit van 14 mei 2009 het verzoek om schadevergoeding van appellante terecht heeft afgewezen.
2.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante op grond van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek verplicht was mogelijke schade zoveel mogelijk te beperken, maar dit ten onrechte heeft nagelaten. Appellante is in het telefoongesprek op 7 augustus 2002 door C, een medewerker van verweerder, nadrukkelijk geadviseerd om - indien zij meent recht te hebben op de vervallen premierechten - voor het jaar 2002 gewoon om uitbetaling van deze premierechten te vragen. Ook uit de brochure "Premie voor het aanhouden van zoogkoeien (verkoopseizoen 2001)" valt op te maken, dat in het geval bezwaar is gemaakt tegen het vervallen van premierechten in een bepaald premiejaar, het verstandig is om in het daarop volgende premiejaar om uitbetaling van die premierechten te vragen, indien de aanvrager van mening is er recht op te hebben.
Nu appellante niet om uitbetaling van de betreffende premierechten voor het jaar 2002 heeft verzocht door hiervoor een aanvraag in te dienen, is dit geheel voor haar rekening en risico en heeft zij geen recht op schadevergoeding.
2.3 Appellante voert ter ondersteuning van haar beroep, samengevat weergegeven, het volgende aan. Zij heeft getracht de schade zoveel mogelijk te beperken. Verweerder miskent echter dat subsidie noodzakelijk is om zoogkoeien rendabel te kunnen houden.
Het risico van de aanschaf van circa 90 zoogkoeien zonder uitzicht op de daarvoor benodigde premierechten en subsidietoekenning kon het bedrijf van appellante in het betreffende premiejaar niet dragen. De bank zou bovendien geen financiering hebben verleend voor de aanschaf van zoogkoeien waarvoor geen premierechten beschikbaar zijn.
Het is voorts niet mogelijk om - zoals verweerder stelt - een aanvraag in te dienen voor de benutting van premierechten zonder de bijbehorende koeien op het bedrijf te hebben.
Dit zou een enorm risico voor de premietoekenning hebben opgeleverd.
Duidelijk is dat verweerder de aanvankelijk toegekende premierechten in het primaire besluit op onjuiste gronden aan de nationale reserve heeft laten vervallen, en dat hij deze fout pas bij besluit van 25 juni 2004 heeft hersteld. Dit heeft geleid tot een onzekere toestand en appellante heeft als gevolg hiervan schade geleden, doordat zij haar premierechten in 2002 en nadien niet heeft kunnen benutten, hetgeen ook doorwerkt in de lagere vaststelling van appellantes toeslagrechten. De schade bedraagt € 87.590,-- te vermeerderen met de wettelijke rente en de gederfde inkomsten in het kader van de lagere vaststelling van de toeslagrechten. Verweerder dient deze schade te vergoeden.
2.4 Het College stelt voorop dat vaststaat dat verweerder een onjuiste beslissing heeft genomen, door bij besluit van 23 augustus 2002 premierechten van appellante aan de nationale reserve te laten vervallen. Verweerder mag de aansprakelijkheid voor de gevolgen van deze achteraf onhoudbaar gebleken beslissing, die inhouden dat appellante gedurende het premiejaar 2002 en 2003 de vervallen premierechten niet te gelde heeft kunnen maken, niet a priori van de hand wijzen.
Door te stellen dat appellante in 2002 en 2003 ‘gewoon’ had kunnen vragen om uitbetaling van de premierechten, omdat niet was uitgesloten dat deze bij een latere beslissing op bezwaar weer zouden herleven, miskent verweerder dat appellante voor het verkrijgen van zoogkoeienpremie tevens moest investeren in de aankoop van dieren zonder enig uitzicht op subsidietoekenning voor de aan te kopen dieren. Appellante heeft aangevoerd dat zij die investeringen vanwege de financiële risico's niet durfde te nemen en dat zij voor de aankoop van zoogkoeien zonder premierechten ook geen financiering van de bank zou hebben gekregen. Aan deze door appellante gestelde gevolgen van verweerders onjuiste besluit van 23 augustus 2002 heeft verweerder bij zijn besluitvorming ten onrechte geen aandacht besteed. De afwijzing van het verzoek om schadevergoeding is dan ook onvoldoende gemotiveerd.
2.5 Het College komt op grond van het vorenoverwogene tot de slotsom dat het besluit tot afwijzing van de gevraagde schadevergoeding niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde overweging, zodat het besluit van 14 mei 2009 wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden vernietigd.
2.6 Het College ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb. Deze kosten worden gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 (1 punt voor het beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting ad € 322,-- per punt).