5. De beoordeling van het geschil
5.1 In dit geschil staat centraal de vraag of verweerster bij het bestreden besluit terecht heeft gehandhaafd de in de tariefbeschikking doorgevoerde correctie in verband met verpleegdagen achtervang 2004 en 2005, voor zover de instelling daarvoor niet over toegelaten plaatsen beschikt.
5.2 Niet in geschil is dat de instelling aanvankelijk voor de achtervangfunctie beschikte over 24 plaatsen, waarvan 10 substitutieplaatsen. Evenmin is in geschil dat verweerster de (besturen van de) instellingen tijdig van het per 1 januari 2004 vervallen van de substitutieplaatsen op de hoogte heeft gesteld. Het College wijst in dit verband op de hiervoor in rubriek 2.2 van deze uitspraak deels aangehaalde circulaires.
5.3 Anders dan appellante stelt, valt naar het oordeel van het College niet in te zien dat zij, teneinde in haar budget per 1 januari 2004 de met deze 10 vervallen substitutieplaatsen samenhangende vergoeding per verpleegdag te kunnen behouden, niet gehouden was een (tijdige) aanpassing van de toelating van haar instelling te bewerkstelligen.
Hoewel aan appellante kan worden toegegeven dat de tekst van de hiervoor genoemde beleidsregels niet (steeds) uitblinkt in duidelijkheid, valt niet in te zien dat zij, zoals zij betoogt, met name uit de Circulaire en meer in het bijzonder de onder het kopje "Wat betekent dit voor uw budget?" opgenomen tekst, heeft mogen begrijpen dat het haar - ook na het vervallen van de substitutieplaatsen - (nog langer) zou zijn toegestaan met het zorgkantoor meer verpleegdagen voor de achtervangfunctie overeen te komen dan zij met haar voor die functie toegelaten plaatsen kon produceren.
Het College wijst er op dat in bedoeld gedeelte van de Circulaire door verweerster uitdrukkelijk is opgemerkt dat in verband met het uit de toelating verdwijnen van substitutieplaatsen voor de instellingen twee mogelijkheden openstonden, te weten
(-) het maken van productieafspraken voor extramurale zorg (op grond van de beleidsregel extramurale zorg) en/of (-) het laten wijzigen van de toelating door Cvz, indien het gaat om verblijfplaatsen.
Aangezien de bij het bestreden besluit gehandhaafde correctie op de budgetten voor 2004 en 2005 geen betrekking heeft op door appellante geleverde extramurale zorg, stond voor haar in dit verband derhalve slechts de mogelijkheid open een uitbreiding van het aantal toegelaten plaatsen aan te vragen.
5.4 Voorts is in de circulaires van verweerster uiteengezet dat vanaf 1 januari 2004 kort verblijf- en crisisopvang niet langer als zorg-op-maat-projecten zouden worden gefinancierd, maar op grond van de reguliere beleidsregels gebudgetteerd dienden te worden. In de Circulaire is onder meer gesteld dat het af te spreken aantal verpleegdagen meer kan zijn dan het aantal toegelaten plaatsen en dat voor "de vaste component", dat wil zeggen logeerkamers of -huizen danwel crisisplaatsen, bij Cvz een wijziging van de toelating kon worden gevraagd. Anders dan appellante meent, dienen genoemde mogelijkheden naar het oordeel van het College uitdrukkelijk te worden begrepen in het licht van het streven van verweerster de uit het opschonen van de beleidsregel voor zorg-op-maat nadelige budgettaire gevolgen te voorkomen, zoals in de circulaire van 6 oktober 2003 was aangekondigd. Die mogelijkheid dient derhalve in verband te worden gebracht met de overheveling van kort verblijf- en crisisopvang naar het toepassingsgebied van de beleidsregel aanvaardbare kosten, welke beleidsregel uitgaat van een maximum capaciteit van toegelaten plaatsen (in verpleegdagen) maal 365. Aangezien aan de financiering van kort verblijf- en crisisopvang op grond van zorg-op-maat geen toegelaten plaatsen ten grondslag lagen en de substitutieplaatsen per 1 januari 2004 vervielen, kon de beleidsregel aanvaardbare kosten slechts een grondslag voor vergoeding van deze zorgvorm bieden, indien het uitgangspunt van de maximumcapaciteit werd losgelaten. Tegen deze achtergrond dient ook de door appellante aangehaalde brief van verweerster aan de minister van VWS van 18 december 2003 en de opzet van het budgetformulier begrepen te worden.
Het College stelt vast dat de eerder genoemde overwegingen voor verruiming van de mogelijkheid meer productie per jaar af te spreken dan het aantal toegelaten plaatsen maal 365, niet zien op capaciteit voor de functie achtervang, waarvan in dit geval sprake is.
De keuzemogelijkheid ten aanzien van de zorgvormen kort verblijf- en crisisopvang (uitbreiding toegelaten plaatsen en/of extra verpleegdagen), die afhankelijk was van de concrete invulling van die zorgverlening (wel of geen beslag op een plaats, wel of geen substitutieplaats) geldt derhalve niet in dit geval. Indien achtervangzorg voorheen werd bekostigd op grond van substitutieplaatsen, stond appellante maar één weg open om in zoverre financiering van de achtervangfunctie te behouden, namelijk wijziging van de toelating van de instelling. De onderhavige beroepsgrond slaagt derhalve niet.
5.5 Het College overweegt vervolgens dat, aangezien de benodigde uitbreiding achtervangfunctieplaatsen niet is toegekend en de hiervoor besproken verruiming van de mogelijkheid tot het maken van productieafspraken niet op de hier aan de orde zijnde zorg van toepassing is, de door verweerster gehandhaafde nacalculatie met 980 verpleegdagen in overeenstemming is met de toepasselijke beleidsregels.
Indien appellante met haar stelling dat de aanvraag aan Cvz om de toelating van de instelling te wijzigen van 21 april 2005 heeft beoogd aan te geven dat deze aanvraag niet tot doel had de voormalige substitutieplaatsen om te zetten in reguliere capaciteit voor de achtervangfunctie, kan het College haar daarin overigens niet volgen.
Uit die aanvraag, zoals hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven, blijkt immers zonneklaar dat de beoogde uitbreiding door appellante is gerelateerd aan de volgens haar in de rekensta(a)t(en) reeds 'toegekende' 24 plaatsen achtervang en dat het uitbreiding zonder bouw betreft. Dat de aanvraag van appellante - zoals zij stelt - betrekking zou hebben op de ingebruikname van een nieuw gebouw, kan daaruit niet worden geconcludeerd.
5.6 Ten aanzien van de stelling van appellante dat verweerster het sedert 1 januari 2004 geldende beleid en het (daaruit voortvloeiende) aan de toekenning van de budgetten voor de instelling voor de jaren 2004 en 2005 verbonden voorbehoud (uitbreiding van de toelating met extra achtervangplaatsen) onvoldoende kenbaar heeft gemaakt,
overweegt het College als volgt.
In de circulaires is toegelicht dat de verruimde mogelijkheid tot het maken van productieafspraken verband hield met de herstructurering van het zorg-op-maat beleid. Appellante heeft niet bestreden dat zij op de hoogte was van de in de Circulaire vervatte informatie. Voorts is in de toelichting bij het budgetformulier 2004 nogmaals gewezen op de noodzaak substitutieplaatsen om te zetten in reguliere capaciteit indien deze werden ingezet voor andere dan extramurale zorg. Naar het oordeel van het College heeft verweerster appellante hiermee voldoende kenbaar gemaakt dat een uitbreiding van de toelating noodzakelijk was om financiering van de met substitutieplaatsen samenhangende verpleegdagen te behouden.
Ook had het appellante naar het oordeel van het College duidelijk kunnen en moeten zijn dat de budgetten voor de instelling voor 2004 en 2005 zijn toegekend onder voorbehoud van een uitbreiding van de toelating. Dit volgt zowel uit hetgeen hiervoor met betrekking tot de circulaires van verweerster uit 2003 is overwogen als de budgetteringssystematiek en de beleidsregel indieningstermijnen. Hierbij komt dat verweerster appellante in de loop van 2005 nog eens uitdrukkelijk heeft gewezen op het voorlopige karakter van de budgettoekenning. Ook deze beroepsgrond faalt derhalve.
5.7 Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt eveneens. Appellante heeft op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat bij de door haar genoemde andere instellingen vanaf 2004 met betrekking tot andere dan kort verblijf- of crisiszorg wél meer dan 365 verpleegdagen per jaar in het budget zijn vergoed.
5.8 Van bijzondere omstandigheden die tot afwijking van het beleid nopen, is het College evenmin gebleken.
5.9 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.