ECLI:NL:CBB:2009:BJ6563

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/420
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn toeslagrechten op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 zijn vastgesteld. Het beroep is ingediend op 11 juni 2007, na een besluit van 28 april 2007, dat het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit van 13 september 2006 ongegrond verklaarde. De kern van het geschil betreft de vraag of appellant in aanmerking komt voor toeslagrechten uit de nationale reserve, omdat hij zou hebben geïnvesteerd in productiecapaciteit door de uitbreiding van zijn kudde schapen door natuurlijke aanwas.

De rechters hebben vastgesteld dat appellant niet kan aantonen dat hij de dieren heeft gekocht, wat een vereiste is volgens artikel 16 van de Regeling. Appellant heeft betoogd dat het afzien van de verkoop van lammeren en het behouden van ooien ook als investering kan worden beschouwd. Echter, het College oordeelt dat de wetgeving vereist dat er een aanwijsbare financiële inspanning moet zijn om in aanmerking te komen voor toeslagrechten. De rechters hebben geconcludeerd dat de uitbreiding van de kudde door natuurlijke aanwas niet voldoet aan de criteria voor toewijzing van extra toeslagrechten.

Uiteindelijk heeft het College het beroep ongegrond verklaard, waarbij het de argumenten van appellant niet heeft gevolgd. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 24 juli 2009, met de griffier aanwezig, maar niet in staat om de uitspraak te ondertekenen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/420 24 juli 2009
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: C.A. Oosterman-Bijl, te Oostvoorne,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. M.A.G. van Leeuwen en mr. D. Özdemir, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 5 juni 2007, bij het College binnengekomen op 11 juni 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 april 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 13 september 2006, waarbij verweerder appellants toeslagrechten op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft vastgesteld.
Bij brief van 5 juli 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 8 december 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant in persoon is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voor zover en ten tijde hier van belang:
“ Artikel 42
Nationale reserve
(…)
4. De lidstaten gebruiken de nationale reserve om op basis van objectieve criteria en op zodanige wijze dat een gelijke behandeling van de landbouwers wordt gewaarborgd en markt- en concurrentieverstoringen worden vermeden, referentiebedragen vast te stellen voor landbouwers die zich in een bijzondere, door de Commissie volgens de in artikel 144, lid 2, bedoelde procedure te omschrijven situatie bevinden.
(…)”
Artikel 21 van Verordening (EG) nr. 795/2004 van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voor zover en ten tijde hier van belang:
“ Investeringen
1. Een landbouwer die onder de voorwaarden van de leden 2 tot en met 6 van het onderhavige artikel en uiterlijk op 15 mei 2004 geïnvesteerd heeft in productiecapaciteit of grond heeft gekocht, ontvangt toeslagrechten die zijn berekend door een referentiebedrag dat door de lidstaat is vastgesteld op basis van objectieve criteria en op zodanige wijze dat een gelijke behandeling van de landbouwers wordt gewaarborgd en markt- en concurrentieverstoringen worden voorkomen, te delen door een aantal hectaren dat niet groter is dan het aantal hectaren dat hij heeft gekocht. (…)
2. Voor investeringen dient een desbetreffend plan of programma te zijn opgesteld waarvan de tenuitvoerlegging uiterlijk op 15 mei 2004 van start is gegaan. Het plan of programma wordt door de landbouwer aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat meegedeeld.
Indien geen schriftelijk plan of programma bestaat, kan de lidstaat rekening houden met andere objectieve bewijzen van de investering. (…)”
De Regeling luidt voor zover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 16
1. Voor toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve komen uitsluitend in aanmerking:
(…)
c. landbouwers die overeenkomstig artikel 21 van verordening 795/2004 geïnvesteerd hebben in productiecapaciteit of grond hebben gekocht, indien ten genoegen van de minister wordt aangetoond dat zij overeenkomstig artikel 21 van verordening 795/2004, uiterlijk op 15 mei 2004:
(…)
- dieren hebben gekocht waarvoor een in bijlage VI bij verordening 1782/2003 genoemde rechtstreekse betaling kon worden verkregen;
(…)
2. Landbouwers als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b tot en met d, komen uitsluitend in aanmerking voor toeslagrechten uit de nationale reserve voor zover:
a. zij als gevolg van de investering in productiecapaciteit of het in bezit krijgen, kopen of huren van subsidiabele grond, in de zin van artikel 44, tweede lid, van verordening 1782/2003, in het daarop volgende kalenderjaar, beschikken over meer:
i. stalcapaciteit,
ii. dieren waarvoor een in bijlage VI bij verordening 1782/2003 genoemde rechtstreekse betaling kon worden verkregen,
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft door indiening van het formulier “Melding nationale reserve” te kennen gegeven dat hij heeft geïnvesteerd in 100 premierechten voor ooien.
- Verweerder heeft dit, blijkens zijn brief van 25 augustus 2006, opgevat als een melding van een investering in 100 ooien. In deze brief heeft verweerder meegedeeld niet tot toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve te zullen overgaan, omdat uit de door appellant overgelegde bewijsstukken onvoldoende blijkt dat hij heeft geïnvesteerd in de categorie ooien.
- Bij besluit van 13 september 2006 heeft verweerder de toeslagrechten van appellant vastgesteld. Daarbij zijn geen toeslagrechten uit de nationale reserve aan hem toegewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 1 oktober 2006 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder, na een op 17 april 2007 gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij onder meer het volgende overwogen.
“ (…) U kunt voor toeslagrechten uit de nationale reserve in aanmerking komen als u met voldoende objectieve bewijzen aantoont dat u dieren heeft gekocht (artikel 21, lid 2 Verordening (EG) nr. 795/2004 en artikel 16, lid 1, sub c, Regeling).
Bij investering in dieren kan een factuur, betalingsbewijs, of als u die niet heeft, een kopie van uw betaalrekening als bewijs dienen.
Dienst regelingen heeft van u geen bewijsstukken ontvangen. Gebleken is dat er in uw situatie sprake is van uitbreiding door natuurlijke aanwas. Dit is geen investering in de zin van de Regeling.
Er is daarom onvoldoende komen vast te staan dat u hebt geïnvesteerd in de categorie dieren (ooien) in de zin van de Regeling. Uw melding voor de nationale reserve is terecht niet meegenomen in het door u bestreden besluit.
In de bezwaarfase heeft u evenmin voldoende bewijs geleverd.
U bent het er niet mee eens dat natuurlijke aanwas niet als investering geldt in de zin van de regeling. Ik heb bij de uitvoering van deze regelgeving niet de bevoegdheid om af te wijken van deze bepalingen. (…)”
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft volgens een duidelijk plan steeds meer door hem op tijdelijke basis gehuurde grond bij zijn bedrijfsvoering betrokken. Om deze grond te kunnen begrazen heeft hij steeds een deel van de lammeren niet verkocht maar zelf behouden. Indien de lammeren eerst verkocht zouden zijn en daarna weer teruggekocht, zou hij wel toeslagrechten uit investeringen hebben kunnen verkrijgen.
In 1999 beschikte hij over 20 ooien op 3.31 ha; in 2000 over 35 ooien op 7.77 ha, in 2001 over 40 en in 2002 over 45 ooien op 8.43 ha, in 2003 over 52 ooien en in 2004 over 58 ooien op 9.61 ha. Ook daarna is de groei doorgegaan: in 2005 waren er 80 ooien op 10.40 ha, in 2006 100 ooien en in 2007 115 ooien op 15.16 ha.
Hij acht het onredelijk dat hij op de enkele grond dat hij deze dieren niet gekocht heeft, doch in plaats daarvan van de verkoop ervan heeft afgezien, geen toeslagrechten uit de nationale reserve kan verkrijgen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Hetgeen partijen verdeeld houdt is uitsluitend de vraag of appellant in aanmerking komt voor toeslagrechten uit de nationale reserve omdat hij geïnvesteerd zou hebben in productiecapaciteit door de geleidelijke vergroting uit natuurlijke aanwas van zijn kudde schapen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit niet als investering kan gelden, omdat appellant de dieren, waarmee zijn kudde is uitgebreid, niet gekocht heeft en in artikel 16, eerste lid onder c, derde gedachtenstreepje, van de Regeling die eis uitdrukkelijk gesteld wordt.
Appellant meent daarentegen (zo begrijpt het College zijn betoog) dat, nu een schapenteler jaarlijks een natuurlijke aanwas heeft en de aard van zijn bedrijfsvoering met zich brengt, dat hij (een deel van) de lammeren voor de slacht verkoopt, het afzien van die verkoop en van de daarmee te verwerven inkomsten en het in plaats daarvan behouden van de ooien, om op deze wijze de productiecapaciteit uit te breiden, evenzeer als een investering in productiecapaciteit beschouwd dient te worden.
5.2 Ingevolge artikel 16 van de Regeling kan een investering in productiecapaciteit bestaande uit dieren, grondslag vormen voor toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve als de landbouwer aantoont dat hij de bewuste dieren gekocht heeft.
Appellant heeft de ooien, waar het hier om gaat, niet gekocht.
Gelet daarop komt appellant niet in aanmerking voor toewijzing van extra toeslagrechten.
5.3 Voor zover appellant wil betogen dat met artikel 16 een te beperkte invulling gegeven is aan het begrip investeren in productiecapaciteit en dat hij in de zin van artikel 21 van Verordening (EG) nr. 795/2004 wel degelijk geacht kan worden geïnvesteerd te hebben in productiecapaciteit, kan het College hem daarin niet volgen.
In dit verband overweegt het College dat in het tweede lid van genoemd artikel 21 wordt vereist dat voor de investering een desbetreffend plan of programma moet bestaan of dat anderszins van de investering bewijs geleverd wordt. Daaruit kan worden afgeleid dat met de enkele constatering dat de productiecapaciteit na de referentieperiode is toegenomen nog niet vaststaat dat de landbouwer geïnvesteerd heeft. Beslissend is dat aangetoond kan worden dat de landbouwer zich met het vooropgezette doel om zijn bedrijf uit te breiden een opoffering getroost heeft. De in artikel 16 van de Regeling gegeven nadere invulling van het begrip ‘investeren’, waarmee een aanwijsbare financiële inspanning ter verkrijging van de dieren vereist wordt, acht het College dan ook rechtens aanvaardbaar.
5.4 Het beroep moet derhalve ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. E.J.M. Heijs en mr. M. Munsterman, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2009.
w.g. W.E. Doolaard F.W. du Marchie Sarvaas
De griffier is niet in staat de uitspraak te ondertekenen.