ECLI:NL:CBB:2009:BJ6556

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/592 AWB 07/593
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van wettelijke rente in het kader van hertaxatie onder de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 11 augustus 2009, zijn appellanten, Maatschap A en Maatschap B, in beroep gegaan tegen besluiten van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellanten stelden dat de minister te laat had gehandeld in de hertaxatieprocedure, waardoor zij aanspraak maakten op vergoeding van wettelijke rente. De procedure begon met brieven van appellanten op 9 augustus 2007, waarin zij beroep instelden tegen besluiten van 4 juli 2007, die hun verzoeken om rentevergoeding afwezen. De minister had eerder besluiten genomen op 24 juli 2006, waarin de verzoeken van appellanten om rentevergoeding werden afgewezen.

Tijdens de zitting op 5 maart 2009 waren de appellanten afwezig, maar de minister was vertegenwoordigd. Het College oordeelde dat de minister zijn standpunt over de afwijzing van de rentevergoeding niet kon handhaven. Het College concludeerde dat de minister in eerdere zittingen had erkend dat hij te laat was met het verzoek tot benoeming van hertaxateurs, en dat hij zich had bereid verklaard om de wettelijke rente te vergoeden, mits appellanten een verzoek indienen. Het College oordeelde dat de minister de wettelijke rente aan appellanten moest vergoeden, omdat de vertraging in de procedure aan de minister te wijten was.

Het College verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de bestreden besluiten en droeg de minister op om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellanten, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellanten, vastgesteld op € 322,--, en moest hij het griffierecht van € 285,-- vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van tijdige procedures en de verantwoordelijkheden van bestuursorganen in het kader van schadevergoeding.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/592 en 07/593 11 augustus 2009
11249 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Tegemoetkoming ex art. 86
Uitspraak in de zaken van:
Maatschap A en maatschap B, beide te C, appellanten,
gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Duisterhof, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellanten hebben ieder voor zich bij brieven van 9 augustus 2007, bij het College op die datum binnengekomen, beroep ingesteld tegen op 4 juli 2007 verzonden besluiten van verweerder.
Bij deze besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellanten, gericht tegen de primaire besluiten van 24 juli 2006, ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemde besluiten heeft verweerder de verzoeken van appellanten van 9 december 2004 om rentevergoeding afgewezen.
Bij brieven van 18 september 2007 heeft verweerder verweerschriften ingediend.
Op 5 maart 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellanten en hun gemachtigde met bericht van afwezigheid niet zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
- Voor de in de onderhavige zaken van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst het College allereerst naar de uitspraken van 30 november 2004 op de eerdere beroepen van appellanten (AWB 04/59 en AWB 04/65, <www. rechtspraak.nl> LJN: AR8150 en AR8151). Uit die uitspraken blijkt dat verweerder ten aanzien van appellanten naar aanleiding van de oorspronkelijke taxaties besluiten tot tegemoetkoming in de schade heeft genomen op onderscheidenlijk 9 juli 2001 (maatschap A) en 14 juni 2001 (maatschap B), alsmede dat ten aanzien van beide appellanten na hertaxatie een nieuw besluit tot - een hogere - tegemoetkoming in de schade is genomen op 22 oktober 2003.
- Ter gelegenheid van de zitting van het College van 9 november 2004 in verband met de eerdere beroepen van appellanten heeft verweerders toenmalige gemachtigde overeenkomstig de inhoud van de pleitnota het volgende gesteld:
"Verweerder had eerder kunnen inzien dat geen genoegen met de waardevaststelling werd genomen en de procedure tot hertaxatie had dan ook eerder binnen een redelijke termijn ingezet moeten worden. Gelet hierop wordt het vergoeden van wettelijke rente door verweerder op zijn plaats geacht. In dit verband kan nog worden opgemerkt dat verweerder zich niet verantwoordelijk acht voor de periode nadat verweerder het verzoekschrift in het kader van artikel 88 van de Gwwd aan de kantonrechter heeft doen toekomen."
- Voorts blijkt uit het proces-verbaal van die zitting het volgende:
" Voorts geeft de gemachtigde van verweerder aan dat appellanten met betrekking tot de vergoeding van de gederfde rente een verzoek tot het nemen van een zelfstandig schadebesluit moeten indienen.
Desgevraagd geeft de gemachtigde van verweerder te kennen dat indien duidelijk is dat een partij het niet eens is met de taxatie er snel een verzoek tot het benoemen van deskundigen bij kantonrechter ligt. Er is sprake van gevallen waarin het taxatierapport onder voorbehoud is getekend. Deze gevallen zijn kennelijk genegeerd. Voorts wordt aangegeven dat er een verzoek tot het nemen van een zelfstandig schadebesluit moet liggen. Een aantal maanden geleden was verweerder nog een andere mening toegedaan. Verweerder is echter van standpunt veranderd maar zal niet uit eigen beweging overgaan tot het vergoeden van wettelijke rente."
- Bij brieven van 9 december 2004 hebben appellanten ieder voor zich een verzoek om vergoeding van de wettelijke rente gedaan.
Daarbij hebben appellanten, voor zover hier van belang, het volgende gesteld:
" Uitgangspunt moet zijn dat cliënte over het bedrag dat na hertaxatie alsnog is uitgekeerd, de wettelijke rente vergoed krijgt vanaf de dag waarop het bedrag dat in eerste instantie getaxeerd was, uitbetaald is.
In uw pleitnota gaf u nog aan dat u van mening bent dat het jaar dat het heeft geduurd alvorens de kantonrechter de drie taxateurs heeft aangewezen, niet mag worden meegeteld. Cliënte is het hiermee oneens. Artikel 88 lid 3 Gwd bepaalt dat de minister een verzoek aan de kantonrechter richt tot het doen aanwijzen van drie 'her'taxateurs. De wet geeft geen mogelijkheid aan de veehouder om zich tot de kantonrechter te wenden. Daarmee wordt het de verantwoordelijkheid van de minister om de voortgang van de procedure in de gaten te houden en daartoe zo nodig maatregelen te nemen. Cliënte kan niet verweten worden dat het lang heeft geduurd dat de taxatie zijn beslag kreeg."
- Bij op 24 juli 2006 verzonden besluiten heeft verweerder de verzoeken afgewezen en daarbij het volgende standpunt ingenomen:
" Beoordeling
Om voor vergoeding van schade in aanmerking te komen, moet sprake zijn van onrechtmatig handelen van het bestuursorgaan. Indien een bestuursorgaan een besluit neemt en handhaaft, dat vervolgens door de bestuursrechter wordt vernietigd, moet worden aangenomen dat het bestuursorgaan onrechtmatig heeft gehandeld. Een verband tussen vernietiging en onrechtmatigheid komt reeds in de bewoordingen van artikel 8:73 Awb tot uitdrukking: de bestuursrechter kan een veroordeling tot schadevergoeding slechts toewijzen indien hij het beroep gegrond verklaart. Dit impliceert dat het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk moet worden vernietigd. Met de vernietiging staat dan vast dat het bestuursorgaan onrechtmatig heeft gehandeld door het besluit te nemen.
In onderhavig geval is het door u bij het CBb ingestelde beroep tegen het schadeveroorzakende besluit ongegrond verklaard. Het College heeft overwogen dat derhalve uw verzoek om schadevergoeding niet kan worden ingewilligd. Gelet op het beginsel van de formele rechtskracht staat daarmee de onaantastbaarheid en dus ook de rechtmatigheid van het schadeveroorzakende besluit in rechte vast. Het verzoek om schadevergoeding dient enkel al te worden afgewezen vanwege het feit dat de gestelde aansprakelijkheid wordt gebaseerd op de onrechtmatigheid van een besluit dat niet is herroepen of vernietigd.
Afgezien van de verwarrende context waarin, naar u stelt, is aangegeven dat - los van de procedure van het CBb - alsnog een verzoek om rentevergoeding kon worden ingediend, kan worden opgemerkt dat het u vrij staat om onderhavig verzoek te doen. Of het verzoek wordt toegewezen, is echter een tweede. Niet toegezegd is immers dat uw verzoek los van de uiteindelijke uitspraak van het CBb ook zou worden gehonoreerd."
- Appellanten hebben tegen voormelde besluiten bij brieven van 1 september 2006 bezwaar gemaakt en dat bezwaar bij brieven van 16 oktober 2006 voorzien van gronden.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder zich op het volgende standpunt gesteld:
" U heeft in uw verzoekschrift gesteld dat de minister verantwoordelijk dient te worden geacht voor het naar uw zeggen te laat opstarten van de hertaxatieprocedure. Door deze procedure niet tijdig in te steken heeft u pas na de totstandkoming van het primaire besluit van 22 oktober 2003 aanspraak kunnen maken op de vastgestelde bedragen. U bent daarom van mening dat er sprake is van verzuim of van een niet-tijdige betaling.
Zoals reeds in het besluit van 24 juli 2006 is toegelicht kan er pas sprake zijn van een toekenning van de wettelijke rente, indien vast is komen te staan dat een besluit onrechtmatig is genomen, gelet op de wijze waarop het besluit is genomen of gelet op de inhoud daarvan. Er valt mijns inziens geen rechtsplicht aan te wijzen op grond waarvan ik gehouden zou zijn om (…) eigener beweging wettelijke rente toe te kennen.
Nu het CBb heeft geoordeeld dat ik in redelijkheid de uitkomst van de hertaxatie ten grondslag heb kunnen leggen aan het genomen (...) primaire besluit van 22 oktober 2003 staat de rechtmatigheid van dit besluit vast.
Gelet op het beginsel van formele rechtskracht kunt u de rechtmatigheid van dit besluit niet meer aanvechten. Het door u naar voren gebrachte argument dat het vaststellen en uitkeren van de tegemoetkoming in de schade onnodig zou zijn vertraagd door een handelen of nalaten van mijn zijde en derhalve sprake zou zijn van een niet-tijdige betaling of verzuim kan de rechtmatigheid van het besluit van 22 oktober 2003 niet meer aantasten. Uw verzoek om in het onderhavige geval een vergoeding van de wettelijke rente toe te kennen, is terecht in het besluit van 24 juli 2006 afgewezen.
Uw in bezwaar naar voren gebrachte argument, dat als gevolg van een toezegging van mijn zijde u recht heeft op wettelijke rente, geeft mij evenmin aanleiding om aan uw bezwaar tegemoet te komen. Volgens u zou de toezegging zijn gedaan tijdens de mondelinge behandeling van het beroep op 9 november 2004 door een gemachtigde van de minister. U verwijst in dit verband naar de overgelegde pleitnota.
Uit de door u genoemde pleitnota is mij echter niet van een dergelijke toezegging gebleken. Immers uit de pleitnota volgt dat uw verzoek om toekenning van de wettelijke rente niet tot een inhoudelijke behandeling van het beroep kan leiden, omdat u dit verzoek pas in de beroepsprocedure heeft ingebracht. Gemachtigde heeft daarnaast een genuanceerd standpunt in de pleitnota opgenomen en geeft toe dat het starten van de hertaxatieprocedure rijkelijk laat is ingestoken. Voorzover door het opnemen van deze passage bij u de indruk zou zijn ontstaan dat de gemachtigde hiermee heeft willen aangeven dat uw verzoek om wettelijke rent[e] gehonoreerd wordt indien u een zelfstandig schadeverzoek zou indienen, merk ik op dat voor deze conclusie, gelet op bovenstaande beschreven gang van zaken, geen aanleiding is.
Op grond van artikel 6:119 Bw heeft u namelijk geen recht op een vergoeding van de wettelijke rente, omdat er in uw geval geen sprake is van verzuim of niet tijdige betaling.
Ten slotte merk ik nog het volgende op. Voor zover uw argument kan worden aangemerkt als een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste jurisprudentie hiervan sprake zijn indien u afgaande op het opgewekt vertrouwen iets heeft gedaan of heeft nagelaten waardoor u in een zodanige situatie bent beland dat het niet honoreren van dit opgewekte vertrouwen voor u nadelige gevolgen heeft. Mij is echter niet gebleken dat u aan dit zogenaamde dispositievereiste voldoet."
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben - samengevat weergegeven - het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft appellanten in bezwaar ten onrechte niet gehoord. Het beroep van appellanten op een namens verweerder gedane toezegging tot vergoeding van de wettelijke rente, vergt, mede nu dit is onderbouwd aan de hand van het proces-verbaal van de zitting van 9 november 2004 bij het College, deugdelijk onderzoek. Er was dan ook alle reden een hoorzitting te houden.
Ook in hun onderhavige beroepen houden appellanten staande dat sprake is van een toezegging van de zijde van verweerder, waartoe zij wijzen op de pleitnota van de toenmalige gemachtigde van verweerder die tijdens de zitting van 9 november 2004 is overgelegd en op het proces-verbaal van die zitting.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder zijn in de primaire besluiten van 24 juli 2006 neergelegde standpunt dat het verzoek om vergoeding van de wettelijke rente moet worden afgewezen, terecht bij de bestreden besluiten heeft gehandhaafd.
Het College beantwoordt die vraagt ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
5.2 Het College stelt allereerst vast dat de beroepen van appellanten gericht tegen de besluiten van verweerder van 15 december 2003, strekkende tot ongegrondverklaring van de bezwaren van appellanten tegen de - na de hertaxatieprocedure - voor hen op grond van artikel 86 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren vastgestelde tegemoetkoming in hun schade, bij de uitspraken van 30 november 2004 ongegrond zijn verklaard.
Deze besluiten zijn mitsdien in rechte onaantastbaar geworden, zodat, gelet op vaste jurisprudentie van het College, onder andere neergelegd in de uitspraak van 23 juni 2005 inzake AWB 04/188 (gepubliceerd op <www. rechtspraak.nl > LJN: AT8899) in beginsel van de rechtmatigheid van deze besluiten moet worden uitgegaan.
Deze constatering leidt evenwel niet tot de conclusie dat verweerder de verzoeken om vergoeding van rente kon afwijzen met een beroep op het beginsel van formele rechtskracht. Het College heeft in zijn uitspraken van 30 november 2004 immers geen oordeel gegeven over de aanspraken van appellanten op rentevergoeding, aangezien de toen in geding zijnde besluiten daarop geen betrekking hadden. Appellanten hebben destijds pas in de fase van beroep om vergoeding van wettelijke rente verzocht, in de vorm van een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Aangezien het College de beroepen ongegrond verklaarde kon toepassing van deze bepaling niet aan de orde komen en kon het verzoek dan ook niet worden gehonoreerd.
Hieruit kan evenwel niet worden afgeleid dat het College van oordeel was dat appellanten geen recht op vergoeding van wettelijke rente hebben.
5.3 Het College is van oordeel dat verweerder door het verzoek van appellanten om vergoeding van de wettelijke rente af te wijzen, de aard en strekking heeft miskend van de uitlatingen die hij heeft gedaan tijdens de zitting van het College op 9 november 2004.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder met die uitlatingen, zoals die hiervoor zijn weergegeven, erkend dat hij in de onderhavige gevallen de kantonrechter te laat heeft verzocht tot benoeming van drie hertaxateurs over te gaan en zich om die reden bereid verklaard aan appellanten de wettelijke rente te vergoeden, mits zij daartoe een verzoek doen. Verweerder moet op grond van deze ten overstaan van het College gedane, zonder verdere voorwaarden geformuleerde toezegging gehouden worden geacht de wettelijke rente aan appellanten te vergoeden. Het door verweerder ingenomen standpunt dat appellanten zich niet met vrucht op het vertrouwensbeginsel kunnen beroepen omdat niet is gebleken dat appellanten hebben gedisponeerd, faalt. Appellanten mochten er van uitgaan dat zij, na indiening van het verzoek, de gederfde rente vergoed zouden krijgen.
Gezien de achtergrond van de toezegging, namelijk wegens aan verweerder toe te rekenen vertraging in de procedure van hertaxatie, en de hoogte van het in het vooruitzicht gestelde bedrag mag in deze situatie aan appellanten het zogenoemde dispositievereiste niet worden tegengeworpen. Verweerder zal dan ook bij de nieuw te nemen beslissingen op het bezwaar van appellanten alsnog tot vergoeding van de gederfde rente moeten overgaan. Anders dan verweerder meent dient daarbij ook de periode gelegen tussen het indienen van het verzoek op grond van artikel 88, tweede lid, van Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de benoeming van de deskundigen door de kantonrechter in aanmerking te worden genomen. Gezien de wettelijke regeling van de hertaxatie, waarbij het initiatief tot benoeming van deskundigen door de kantonrechter door verweerder moet worden genomen en verweerder degene is die de benoemingsprocedure kan - trachten te - versnellen, ligt de vertraging die door deze procedure is ontstaan in de risicosfeer van verweerder.
5.4 Nu het beroep van appellanten in verband met het vorenstaande slaagt behoeven de overige tegen de bestreden besluiten aangevoerde gronden geen beoordeling meer.
De beroepen zullen gegrond worden verklaard en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd. Verweerder moet opnieuw op de bezwaren beslissen met inachtneming van deze uitspraak, waarbij verweerder ook een beslissing dient te nemen op het door appellanten op grond van artikel 7:15 Awb gedane verzoek tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
5.5 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb
te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellanten. Deze kosten worden op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand (1 punt voor het indienen van de samenhangende beroepschriften met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt).
Het College zal voorts bepalen dat het door appellanten betaalde griffierecht zal worden vergoed.
6. De beslissing
Het College
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak opnieuw op de bezwaren van
appellanten te beslissen;
- veroordeelt verweerder in de door appellanten gezamenlijk in beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,--
(zegge: driehonderd tweeëntwintig euro);
- gelast verweerder aan appellanten het door ieder van hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,-- (zegge:
tweehonderd vijfentachtig euro) te vergoeden.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2009.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. P.M. Beishuizen