5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder zijn in de primaire besluiten van 24 juli 2006 neergelegde standpunt dat het verzoek om vergoeding van de wettelijke rente moet worden afgewezen, terecht bij de bestreden besluiten heeft gehandhaafd.
Het College beantwoordt die vraagt ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
5.2 Het College stelt allereerst vast dat de beroepen van appellanten gericht tegen de besluiten van verweerder van 15 december 2003, strekkende tot ongegrondverklaring van de bezwaren van appellanten tegen de - na de hertaxatieprocedure - voor hen op grond van artikel 86 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren vastgestelde tegemoetkoming in hun schade, bij de uitspraken van 30 november 2004 ongegrond zijn verklaard.
Deze besluiten zijn mitsdien in rechte onaantastbaar geworden, zodat, gelet op vaste jurisprudentie van het College, onder andere neergelegd in de uitspraak van 23 juni 2005 inzake AWB 04/188 (gepubliceerd op <www. rechtspraak.nl > LJN: AT8899) in beginsel van de rechtmatigheid van deze besluiten moet worden uitgegaan.
Deze constatering leidt evenwel niet tot de conclusie dat verweerder de verzoeken om vergoeding van rente kon afwijzen met een beroep op het beginsel van formele rechtskracht. Het College heeft in zijn uitspraken van 30 november 2004 immers geen oordeel gegeven over de aanspraken van appellanten op rentevergoeding, aangezien de toen in geding zijnde besluiten daarop geen betrekking hadden. Appellanten hebben destijds pas in de fase van beroep om vergoeding van wettelijke rente verzocht, in de vorm van een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Aangezien het College de beroepen ongegrond verklaarde kon toepassing van deze bepaling niet aan de orde komen en kon het verzoek dan ook niet worden gehonoreerd.
Hieruit kan evenwel niet worden afgeleid dat het College van oordeel was dat appellanten geen recht op vergoeding van wettelijke rente hebben.
5.3 Het College is van oordeel dat verweerder door het verzoek van appellanten om vergoeding van de wettelijke rente af te wijzen, de aard en strekking heeft miskend van de uitlatingen die hij heeft gedaan tijdens de zitting van het College op 9 november 2004.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder met die uitlatingen, zoals die hiervoor zijn weergegeven, erkend dat hij in de onderhavige gevallen de kantonrechter te laat heeft verzocht tot benoeming van drie hertaxateurs over te gaan en zich om die reden bereid verklaard aan appellanten de wettelijke rente te vergoeden, mits zij daartoe een verzoek doen. Verweerder moet op grond van deze ten overstaan van het College gedane, zonder verdere voorwaarden geformuleerde toezegging gehouden worden geacht de wettelijke rente aan appellanten te vergoeden. Het door verweerder ingenomen standpunt dat appellanten zich niet met vrucht op het vertrouwensbeginsel kunnen beroepen omdat niet is gebleken dat appellanten hebben gedisponeerd, faalt. Appellanten mochten er van uitgaan dat zij, na indiening van het verzoek, de gederfde rente vergoed zouden krijgen.
Gezien de achtergrond van de toezegging, namelijk wegens aan verweerder toe te rekenen vertraging in de procedure van hertaxatie, en de hoogte van het in het vooruitzicht gestelde bedrag mag in deze situatie aan appellanten het zogenoemde dispositievereiste niet worden tegengeworpen. Verweerder zal dan ook bij de nieuw te nemen beslissingen op het bezwaar van appellanten alsnog tot vergoeding van de gederfde rente moeten overgaan. Anders dan verweerder meent dient daarbij ook de periode gelegen tussen het indienen van het verzoek op grond van artikel 88, tweede lid, van Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de benoeming van de deskundigen door de kantonrechter in aanmerking te worden genomen. Gezien de wettelijke regeling van de hertaxatie, waarbij het initiatief tot benoeming van deskundigen door de kantonrechter door verweerder moet worden genomen en verweerder degene is die de benoemingsprocedure kan - trachten te - versnellen, ligt de vertraging die door deze procedure is ontstaan in de risicosfeer van verweerder.
5.4 Nu het beroep van appellanten in verband met het vorenstaande slaagt behoeven de overige tegen de bestreden besluiten aangevoerde gronden geen beoordeling meer.
De beroepen zullen gegrond worden verklaard en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd. Verweerder moet opnieuw op de bezwaren beslissen met inachtneming van deze uitspraak, waarbij verweerder ook een beslissing dient te nemen op het door appellanten op grond van artikel 7:15 Awb gedane verzoek tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
5.5 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb
te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellanten. Deze kosten worden op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand (1 punt voor het indienen van de samenhangende beroepschriften met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt).
Het College zal voorts bepalen dat het door appellanten betaalde griffierecht zal worden vergoed.