4. Het standpunt van appellante
4.1 Appellante heeft principiële bezwaren tegen het oormerken van schapen dan wel het aanbrengen van een elektronisch identificatiemiddel (zoals de maagbolus). In haar stukken en ter zitting heeft appellante haar verbondenheid met de schapen nader toegelicht. Appellante voert aan dat zij haar schapen op een zo natuurlijk mogelijke wijze houdt en vanaf het begin gewetensbezwaren heeft gehad tegen het oormerken van de schapen. Zij stelt binnen haar levensovertuiging toch zoveel mogelijk te willen voldoen aan de identificatie- en registratieregelgeving en daarom geen dieren aan- of af te voeren en een uitsterfbeleid te hanteren.
4.2 Appellante heeft een alternatief systeem van identificatie en registratie van haar schapen ontwikkeld waardoor - zo stelt appellante - de voedselveiligheid en de volksgezondheid gewaarborgd zijn. Ter zitting heeft appellante uiteengezet - en door verweerder is niet weersproken - dat dit systeem erop neerkomt dat de schapen zijn voorzien van een penning om de nek die vast zit in de wol en waarin het volgnummer van het schaap en het zogenoemde uniek bedrijfsnummer (UBN nummer) zijn ingeslagen. Verder is van ieder schaap een foto gemaakt en zijn haarmonsters genomen voor het vastleggen van het DNA-profiel. Appellante heeft voorts als extra waarborg pootbanden voor de schapen aangeschaft waarop dezelfde informatie is aangegeven als op de oormerken en de penningen. Appellante benadrukt voorts dat geen transport plaatsvindt van de schapen en dat na het overlijden van een schaap alsnog de oormerken in de oren van het overleden schaap worden aangebracht zodat het schaap overeenkomstig de gestelde regels kan worden afgevoerd ter destructie. Appellante beschikt verder over een volledig bijgehouden bedrijfsregister. Appellante betoogt dat hiermee sprake is van een adequaat systeem van identificatie en registratie dat verder gaat dan het systeem dat door verweerder voor gewetensbezwaarde rundveehouders in het leven is geroepen. Verweerder dient volgens appellante gebruik dient te maken van de in artikel 107 Gwd voorziene ontheffingsmogelijkheid.
4.2 Appellante beroept zich voorts op artikel 9 EVRM en - ter zitting - op artikel 14 EVRM en artikel 26 van het Internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR). Voorts betoogt appellante - eveneens ter zitting - dat het oormerken een te vergaand middel is en in strijd komt met artikel 36 Gwd. Appellante voert verder aan dat inmiddels zowel nationaal als in Europees verband gezocht wordt naar alternatieven voor het oormerken van dieren. Verweerder had volgens appellante in afwachting van de uitkomsten van dit debat bestuursdwang achterwege moeten laten.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 De vraag die partijen verdeeld houdt is of verweerder in dit geval toepassing van bestuursdwang achterwege had moeten laten. Het College overweegt daarover het volgende.
5.2 Appellante hield ten tijde van de zitting veertien schapen, waarvan dertien zijn geboren vóór 9 juli 2005. Tot die datum schreef Richtlijn 92/102/EEG voor dat onder meer schapen zo snel mogelijk en in ieder geval voordat zij het bedrijf verlaten, worden gemerkt met een oormerk of een tatouage. Ter uitvoering hiervan is bij artikel 34 van de Regeling bepaald dat schapen uiterlijk een maand na geboorte worden geoormerkt. Vaststaat dat appellante bedoelde dertien schapen niet heeft geoormerkt binnen een maand na geboorte, noch zo snel mogelijk in de zin van genoemde Richtlijn, noch nadien.
Het schaap van appellante dat na 9 juli 2005 is geboren, diende ingevolge artikel 4 van Verordening (EG) nr. 21/2004 en artikel 34 van de Regeling eveneens uiterlijk een maand na geboorte te worden geoormerkt en bovendien uiterlijk zes maanden na geboorte te worden gemerkt met een tweede oormerk of een elektronisch merk. Vaststaat dat appellante ook aan deze verplichting nog steeds niet heeft voldaan.
Omtrent de handhaving van genoemde, door appellante overtreden bepalingen, overweegt het College als volgt.
5.3 Het College stelt voorop dat zij geen grond ziet voor het oordeel dat toepassing van bestuurdwang in het onderhavige geval in strijd is met artikel 9, tweede lid, EVRM. Daarbij overweegt het College dat de identificatieplicht een bij de wet voorziene beperking is en deze verplichting naar het oordeel van het College noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de gezondheid van mens en dier alsmede evenredig is aan het nagestreefde doel, te weten het zonodig kunnen traceren van de dieren. Ten aanzien van de wijze waarop invulling is gegeven aan de identificatieverplichting, oordeelt het College voorts dat uit het enkele bestaan van andere identificatiemiddelen niet volgt dat het aanbrengen van oormerken als disproportioneel moet worden aangemerkt.
Het College ziet evenmin grond voor het oordeel dat toepassing van bestuursdwang in het onderhavige geval in strijd is met het verbod van discriminatie zoals neergelegd in artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR. Voor zover vanwege het bestaan van een regeling voor gewetensbezwaarde rundveehouders al geoordeeld zou kunnen worden dat sprake is van gelijke gevallen, is duidelijk dat verweerder die regeling inmiddels als een onwenselijke uitzondering beschouwd en ter zake een uitsterfbeleid voert. Onder die omstandigheden is verweerder naar het oordeel van het College niet gehouden om alsnog voor schapen een vergelijkbare regeling in het leven te roepen.
Het College ziet ook geen grond voor het oordeel dat het aanbrengen van oormerken in strijd is met artikel 36 Gwd, nu ter zake van deze identificatieverplichting niet gesteld kan worden dat daarvoor een redelijk doel ontbreekt dan wel dat sprake is van overschrijding van hetgeen ter bereiking van dit doel toelaatbaar is.
Deze beroepsgronden slagen niet.
5.4 Het College ziet zich geplaatst voor de vraag of verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat in het geval van appellante het uiterste middel van bestuursdwang ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het enige nog resterende middel was om te voldoen aan (althans het resultaat beoogd met) de identificatieregeling. Gelet op het volgende beantwoordt het College deze vraag ontkennend.
Ter zitting is gebleken dat al geruime tijd, ook reeds ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, binnen de Europese Unie overleg plaatsvindt over alternatieve vormen van identificatie. Dat het daarbij niet handelt om een vrijblijvende gedachtewisseling blijkt ook uit het advies dat, zo begrijpt het College, het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid op 30 juni 2008 heeft uitgebracht.
Naar verweerder ter zitting heeft erkend, zou een (elektronische) pootband waarvan in andere lidstaten (mede) gebruik wordt gemaakt, in combinatie met een ander identificatiemiddel wellicht garanties bieden onder voorbehoud van de controleerbaarheid. Door verweerder is niet gesteld, en zonder meer is voor het College niet boven twijfel verheven, dat zodanige combinatie een ontoereikende identificatie van bedoelde dertien schapen, geboren vóór 9 juli 2005, biedt en derhalve geen alternatief zou kunnen vormen voor het voorgeschreven enkele oormerk.
Verweerders vrees voor ongewenste precedentwerking die zou uitgaan van een voor appellante gemaakte uitzondering, gaat voorbij aan de omstandigheid dat de schapen van appellante niet zullen worden verplaatst. Deze omstandigheid, die verweerder heeft erkend, maakt dat de schapenhouderij van appellante zich, tegen de achtergrond van de met de identificatie- en registratieregeling beoogde doelen, wezenlijk onderscheidt van gangbare schapenhouderijen. Verweerder heeft niet gesteld, en zonder meer is ook niet voor het College aannemelijk, dat geen bijzondere, aan appellante te stellen voorschriften denkbaar zijn, die in de praktijk waarborgen dat haar schapen inderdaad niet worden verplaatst.
Met betrekking tot het na 9 juli 2005 geboren schaap van appellante overweegt het College dat verweerder het bestreden besluit heeft doen steunen op de afwezigheid van alternatieven, hetgeen onverminderd de stringentere voorschriften die op dit schaap van toepassing zijn, in het licht van het vorenoverwogene niet boven elke twijfel is gesteld.
5.5 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet berust op een deugdelijke motivering.
Het beroep van appellante is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
5.6 Het College acht voorts termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 26,00, zijnde de door appellante gemaakte reiskosten voor de behandeling van het beroep.
Het door appellante betaalde griffierecht dient aan haar te worden vergoed.