ECLI:NL:CBB:2009:BI9211

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/969
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering zoogkoeienpremie op basis van Regeling dierlijke EG-premies

In deze zaak heeft de Maatschap A en B, appellante, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, inzake de weigering van de zoogkoeienpremie op basis van de Regeling dierlijke EG-premies. De procedure begon met een beroep dat op 23 november 2004 bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven werd ingediend, tegen een besluit van verweerder van 18 oktober 2004. Dit besluit was een reactie op het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van 4 juni 2004, waarin een terugvordering van € 852,01 was opgelegd. De zaak werd gecompliceerd door eerdere uitspraken van het College en prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

Tijdens de zitting op 26 maart 2009 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat de omstandigheden op haar bedrijf, een ruig natuurgebied, het moeilijk maakten om aan de regelgeving te voldoen. Appellante betwistte de weigering van de premie voor een specifiek rund, dat volgens haar wel een kalf had voortgebracht, maar waarvan het kalf doodgeboren zou zijn. Het College oordeelde echter dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd om haar stelling te onderbouwen.

Het College concludeerde dat verweerder terecht de zoogkoeienpremie had geweigerd, omdat niet was voldaan aan de voorwaarden van de Regeling. De gegevens uit het I&R-systeem gaven aan dat het rund in kwestie geen kalf had gekregen in de relevante periode. Het College verklaarde het beroep ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. E.J.M. Heijs, met mr. C.M. Leliveld als griffier, op 28 mei 2009.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 04/969 28 mei 2009
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. M.A.G. van Leeuwen en mr. D. Özdemir, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 19 november 2004, bij het College binnengekomen op 23 november 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 oktober 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 juni 2004 op grond van de Regeling dierlijke EG premies (hierna: de Regeling) over het jaar 2002.
Bij brieven van respectievelijk 21 december 2004 en 11 februari 2005 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 15 maart 2005 heeft het College het beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet-ontvankelijk verklaard. Het hiertegen gedane verzet is bij uitspraak van 12 augustus 2005 gegrond verklaard.
Het College heeft partijen bij brief van 19 oktober 2006 meegedeeld dat de zaak wordt aangehouden in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) van de door het College gestelde prejudiciële vragen in zaak AWB 04/1080 en van de uitspraak van het College in die zaak.
Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 28 februari 2008 (C-446/06, Winkel, Jur. blz. I-1167) de prejudiciële vragen in zaak AWB 04/1080 beantwoord. Het College heeft op 31 oktober 2008 (www.rechtspraak.nl, LJN BG4638) uitspraak in die zaak gedaan.
Bij brief van 18 november 2008 heeft verweerder op het arrest van het Hof van Justitie en de uitspraak van het College van 31 oktober 2008 gereageerd. Van appellante is geen reactie ontvangen.
Op 26 maart 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij namens appellante D is verschenen en verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidde, voor zover hier en ten tijde van belang:
"Artikel 6
1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). Het betreft een premie per jaar en per producent, toegekend binnen individuele maxima.
2. De zoogkoeienpremie wordt toegekend aan alle producenten:
(…)
op voorwaarde dat zij gedurende ten minste zes opeenvolgende maanden vanaf de dag van indiening van de aanvraag een aantal zoogkoeien houden dat ten minste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen dat ten hoogste gelijk is aan 40% van het aantal waarvoor de premie is aangevraagd.
Voor 2002 en 2003 moet het aantal vaarzen dat moet worden gehouden ten minste 15% uitmaken van het totale aantal dieren waarvoor de premie wordt aangevraagd. (…) "
Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidde, voor zover hier en ten tijde van belang:
" Artikel 12 - Verbetering van kennelijke fouten
Onverminderd de voorschriften van de artikelen 6 tot en met 11 kan in geval van een door de bevoegde instantie erkende kennelijke fout, een steunaanvraag te allen tijde na de indiening worden aangepast.
Artikel 37 - Vervanging
1. Op het bedrijf aanwezige runderen worden alleen als geconstateerd aangemerkt indien zij in de steunaanvraag zijn geïdentificeerd. Een zoogkoe of een vaars waarvoor een premie op grond van artikel 6, lid 2, of artikel 10, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 wordt aangevraagd, (...) mag in de aanhoudperiode binnen de in de genoemde artikelen vastgestelde grenzen worden vervangen zonder dat het recht op betaling van de aangevraagde steun verbeurd wordt.
2. De in lid 1 bedoelde vervangingen moeten plaatsvinden binnen 20 dagen na de datum waarop het feit waardoor het dier moet worden vervangen zich voordoet, en worden uiterlijk drie dagen na de dag van de vervanging in het register aangetekend. De bevoegde instantie waarbij de steunaanvraag is ingediend, wordt hiervan binnen tien werkdagen na de vervanging in kennis gesteld. "
De Regeling is bij besluit van 30 juli 2002 (Stcrt. 2002, nr. 143, p. 10) gewijzigd en luidde van 1 augustus 2002 tot en met 1 juni 2003 en voor zover hier van belang:
" Artikel 6.2
1 Een premie wordt de producent slechts verleend:
(…)
d. voor de aan te houden zoogkoeien die in het betrokken jaar tenminste éénmaal hebben gekalfd en waarvan de kalveren niet binnen vier maanden na hun geboorte uit het betrokken beslag zijn afgevoerd.
(…) "
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 2 september 2002 heeft appellante voor het premiejaar 2002 bij verweerder op grond van de Regeling een aanvraag om zoogkoeienpremie ingediend voor twintig zoogkoeien en vier vaarzen. Op de bij de aanvraag behorende bedrijfskalflijst van 7 september 2002 heeft appellante niet aangekruist voor welke zoogkoeien en vaarzen premie wordt aangevraagd.
- Op 20 september 2002 heeft verweerder van appellante een ingevulde bedrijfskalflijst van 11 september 2002 ontvangen.
- Op die dag is er tevens een brief van verweerder aan appellante uitgegaan, waarbij haar wordt meegedeeld dat zij op de bij de aanvraag gevoegde bedrijfskalflijst niet heeft opgegeven voor welke zoogkoeien en vaarzen zij premie wil ontvangen en zij in de gelegenheid is gesteld dit alsnog te doen.
- Op 1 oktober 2002 heeft verweerder een ingevulde bedrijfskalflijst van 7 september 2002 ontvangen.
- Bij brief van 25 oktober 2002 heeft verweerder appellante de ontvangst van de aanvraag bevestigd en meegedeeld dat er voor het premiejaar 2002 23,90 premierechten op haar naam geregistreerd staan.
- Bij besluit van 1 juli 2003 heeft verweerder op de aanvraag beslist en € 5.202,25 toegekend. Bij besluit van 18 december 2003 is dit bedrag verlaagd tot € 5.180,58.
- Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder het besluit van 18 december 2003, alsmede zijn eerdere besluiten tot toekenning van slachtpremie en stierenpremie voor 2002, herzien en opnieuw op de premieaanvragen beslist. Hierbij heeft verweerder de aanvragen gedeeltelijk afgewezen en in totaal € 852,01 van appellante teruggevorderd.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 juni 2004 bezwaar gemaakt.
- Op 7 oktober 2004 is appellante telefonisch gehoord over haar bezwaar.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit van 18 oktober 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe is, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
Het rund met ID-code * heeft geen nakomeling voortgebracht in de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002. Appellante heeft haar stelling dat dit dier wel een nakomeling heeft voortgebracht, maar het kalf dood is geboren, niet aannemelijk gemaakt. Daarom is voor dit dier niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling.
Er zijn drie bedrijfskalflijsten opgestuurd: een niet ingevulde lijst van 7 september 2002 en twee ingevulde lijsten van 7 en 11 september 2002. Er wordt van de laatst toegezonden lijst, de ingevulde lijst van 7 september 2002, uitgegaan. Daarop is onder meer het rund met ID-code ** voor premie in aanmerking gebracht. Dit dier is blijkens de melding op 8 januari 2003 aan het I&R-systeem rund op 1 juli 2001 gestorven. Appellante is verantwoordelijk voor het juist invullen van haar aanvraag. Het dier is niet aangehouden volgens de voorwaarden van de Regeling.
4. Het standpunt van appellante
Appellante voert ter ondersteuning van haar beroep, samengevat weergegeven, het volgende aan.
Appellante laat haar koeien grazen in een ruig natuurgebied. Het gaat om Gasconnes, een temperamentvol ras. Er is sprake van een natuurlijke dekking van de dieren. Het toezicht op de dieren vindt eens per twee weken plaats, waarbij het onmogelijk is om alle dieren te zien of te tellen. Dit is een andere situatie dan in een weiland. Deze omstandigheden maken het moeilijk om aan de regelgeving te voldoen.
Het rund met ID-code * waarvoor premie is geweigerd omdat dit geen nakomeling zou hebben voortgebracht, is in het voorjaar 2001 duidelijk drachtig naar het gebied gebracht. Dat de koe drachtig was, bleek uit het feit dat zij niet meer tochtig is geworden na de dekking door stier "E". Deze koe is bovendien ieder jaar drachtig geweest. Het kalf van dit rund is echter waarschijnlijk doodgeboren, of tijdens het afkalven overleden. Er zitten veel vossen in het gebied, die dode koeien opvreten. In de herfst heeft appellante een gedeelte van het karkas gevonden en via HR Service Nederland B.V. laten afvoeren.
Het is voor appellante een raadsel hoe er bij verweerder drie bedrijfskalflijsten in omloop kunnen zijn, want appellante bezit slechts de als laatste aangemaakte lijst met datum 11 september 2002, waarop alle veranderingen tijdens de aanhoudperiode zijn genoteerd. Hierop is het rund met ID-code ** niet aangekruist.
Het rund met ID-code **, dat gedurende de aanhoudperiode niet op het bedrijf aanwezig zou zijn geweest, is per vergissing met dooddatum 1 juli 2001 in plaats van 1 juli 2002 afgemeld. De datum 1 juli 2002 is een aanname. Het gebied is niet overal toegankelijk, waardoor het niet mogelijk was de vermissing van het dier eerder te constateren dan tijdens het vangen van de koeien op 7 december 2002. Appellante mocht er derhalve vanuit gaan dat het dier ten tijde van de aanvraag op het bedrijf aanwezig was. Het dier is op het bedrijf aangehouden volgens de hiervoor geldende voorwaarden van de Regeling en ten tijde van de constatering van de vermissing/dood op 7 december 2002 is dit dier vervangen door een andere zoogkoe die aan de voorwaarden voldoet.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College is van oordeel dat verweerder terecht zoogkoeienpremie heeft geweigerd voor het rund met ID-code *, omdat voor dit dier niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling. Uit de gegevens van het I&R-systeem rund blijkt immers dat dit rund in 2002, en ook in 2001 – 2001 wordt door verweerder ook in de beoordeling van aanvragen voor 2002 betrokken –, geen kalf heeft gekregen. Appellante heeft voorts geen op het rund betrekking hebbend bewijs overgelegd voor haar stelling dat dit rund in de betrokken periode een doodgeboren kalf heeft gekregen. Uit het door appellante overgelegde ophaaloverzicht van HR Service Nederland B.V. blijkt niet welke dode runderen zijn opgehaald. Het door appellante overgelegde overzicht, waaruit de samenweiding in 2000 van dit rund met stier "E" blijkt, kan evenmin als bewijs dienen voor de geboorte van een doodgeboren kalf in de betrokken periode.
5.2 Het College oordeelt vervolgens over het rund met ID-code **.
5.2.1 Allereerst moet worden beoordeeld of dit dier door verweerder terecht in de beoordeling van de aanvraag is betrokken. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat, nu er naar aanleiding van appellantes aanvraag om zoogkoeienpremie voor 2002 een niet ingevulde bedrijfskalfslijst en twee ingevulde bedrijfskalflijsten zijn ontvangen, van de laatst ontvangen en ingevulde bedrijfskalfslijst wordt uitgegaan. Het College ziet geen grond dit rechtens ontoelaatbaar te achten. Dat appellante niet begrijpt dat verweerder over drie lijsten beschikt, terwijl zij slechts beschikt over de bedrijfskalfslijst van 11 september 2002, is onvoldoende reden om aan te nemen dat de drie lijsten niet van haar afkomstig zijn en om niet van de laatst door verweerder ontvangen bedrijfskalflijst uit te gaan.
Nu vaststaat dat het rund met ID-code ** is aangekruist op de laatst ontvangen bedrijfskalflijst, heeft verweerder dit rund terecht in de beoordeling van de aanvraag betrokken.
5.2.2. Van het rund met ID-code NL ** staat vast dat het niet overeenkomstig artikel 6, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 vanaf de dag van indiening van de aanvraag op 2 september 2002 gedurende zes maanden op het bedrijf van appellante is aangehouden. Blijkens de gegevens van het I&R-systeem rund is op 8 januari 2003 een melding ontvangen dat dit dier op 1 juli 2001 is doodgegaan. Ook indien het dier niet op
1 juli 2001, maar omtrent 1 juli 2002 is doodgegaan, zoals appellante stelt, is evident dat dit dier niet premiewaardig is. Appellantes stelling dat het beweidingsgebied niet overal toegankelijk is en zij de vermissing van het dier niet eerder heeft kunnen constateren dan tijdens het vangen van de koeien op 7 december 2002, kan niet tot een ander oordeel leiden. De regels die voor het verkrijgen van zoogkoeienpremie gelden, zijn onverkort van toepassing op bedrijven zoals dat van appellante.
5.2.3 Niet gebleken is dat het rund met ID-code ** op de in artikel 37 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 voorgeschreven wijze is vervangen.
5.2.4 Ingevolge artikel 12 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 kan een steunaanvraag in geval van een door de bevoegde instantie erkende kennelijke fout, te allen tijde na de indiening worden aangepast. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een kennelijke fout hanteert verweerder als uitgangspunt het werkdocument AGR 49533/2002 van de Europese Commissie. Het College heeft in vaste jurisprudentie geoordeeld dit aanvaardbaar te achten. Van een kennelijke fout kan over het algemeen alleen worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Van een zodanige situatie is hier geen sprake. Uit de aanvraag en de daarbij behorende bedrijfskalfslijst is op geen enkele wijze af te leiden dat er met de opgave van het rund met ID-code ** iets niet in orde was. Zelfs indien verweerder bij de ontvangst van de bedrijfskalfslijst de gegevens van het I&R-systeem rund zou hebben betrokken, zou niet zijn gebleken dat de bedrijfskalflijst waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen appellante beoogde aan te vragen. De doodmelding van het rund aan het I&R-systeem rund is immers pas op 8 januari 2003 gedaan. Overigens is niet duidelijk wanneer het rund precies is doodgegaan.
5.3 De conclusie is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2009.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. C.M. Leliveld