5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College beoordeelt allereerst of verweerder voor het jaar 2002 terecht op grond van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling zoogkoeienpremie heeft geweigerd voor het rund met ID-code **.
Voor zover appellant van opvatting is dat artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling onverbindend is – volgens appellant geeft de in dit artikel genoemde termijn van vier maanden geen gangbare veeteeltpraktijk in Nederland weer – , deelt het College deze opvatting niet. Hiertoe wordt verwezen naar rechtsoverweging 5.1 van de in rubriek 1 genoemde uitspraak van het College van 31 oktober 2008.
Appellants stelling dat voor het rund met ID-code ** aan artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling is voldaan, nu niet het kalf van dit rund maar het rund zelf uit het betrokken beslag is afgevoerd, slaagt niet. Uit de toelichting op dit artikel blijkt duidelijk dat de in dit artikel genoemde termijn van vier maanden de periode weergeeft gedurende welke het kalf door de moederkoe moet worden gezoogd. Het Hof van Justitie spreekt in dit verband in het in rubriek 1 genoemd arrest Winkel van een zoogtijd. Overigens is ook in verweerders voorlichtingsbrochure voor het verkrijgen van zoogkoeienpremie voor 2002 als voorwaarde opgenomen dat de kalveren ten minste vier maanden daadwerkelijk bij de moederkoe moeten lopen.
Uit de gegevens van het I&R-systeem rund blijkt dat het rund met ID-code ** op 30 december 2002 een kalf heeft gekregen en op 2 april 2003 zonder het kalf van het bedrijf is afgevoerd. Voor dit rund is derhalve niet voldaan aan de vereiste zoogtijd van vier maanden.
Dat het op 22 mei 2000 geboren kalf van dit rund wel aan de vereiste zoogtijd voldoet, zoals appellant heeft gesteld, kan hem niet baten. Gelet op artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling is het in 2000 geboren kalf van dit rund niet van belang voor de premiewaardigheid van het rund in 2002. Bovendien geldt het vereiste van vier maanden voor alle in de betrokken periode geboren kalveren.
De conclusie is dat voor het rund met ID-code ** niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling. Voor dit rund is derhalve terecht zoogkoeienpremie geweigerd.
5.2 Appellant heeft zich er voorts op beroepen dat verweerder niet had mogen terugkomen van de voor hem positieve besluiten op de aanvragen om runderpremies voor 2002, omdat (-) die besluiten rechtens onaantastbaar zijn geworden, (-) hij erop mocht vertrouwen dat de controle voorafgaand aan de besluiten juist was en (-) hij niet dient op te draaien voor een fout van verweerder.
Dit beroep kan niet slagen in verband met de – dwingend voorgeschreven – communautairrechtelijke verplichtingen van de artikelen 38 en 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001.
Artikel 38, eerste en derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 brengt mee dat, vanwege de niet-premiewaardigheid van het rund met ID-code **, op alle in 2002 aangevraagde runderpremies een korting moet worden toegepast.
Ingevolge artikel 49, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is de aanvrager in geval van onverschuldigde betaling tot terugbetaling verplicht. Op grond van deze verplichting is verweerder, binnen de in artikel 49 aangegeven grenzen, gehouden op onjuiste beslissingen terug te komen en onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen.
Ingevolge artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is de in het eerste lid bedoelde terugbetalingsplicht niet van toepassing, indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd. Wanneer de fout evenwel betrekking heeft op feitelijke elementen die relevant zijn voor de berekening van de betrokken betaling, is de eerste alinea alleen van toepassing indien het besluit tot terugvordering niet binnen twaalf maanden na de betaling is meegedeeld.
Nu het besluit tot terugvordering van 4 juni 2004 binnen twaalf maanden na de betaling is meegedeeld, en de fout betrekking heeft op feitelijke elementen die relevant zijn voor de berekening van de betrokken betaling – uit de gegevens van het I&R-systeem rund is gebleken dat het rund met ID-code ** niet aan de vereiste zoogtijd van vier maanden heeft voldaan – is de uitzonderingsbepaling van artikel 49, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 hier niet van toepassing.
5.3 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.